Moeder

Douwe Brouwer, 26-08-1992

Moeder, je ligt al twee dagen boven. Kom alsjeblieft naar beneden. Ik weet nog steeds niet wat ik moet doen. Het huis voelt leeg zonder jou. De takken werpen enge schaduwen in de woonkamer. Als het hard waait, lijkt het alsof ze alles overhoop willen gooien. Ik heb de borden van tafel gehaald, afgewassen en in de keukenkastjes gezet. Het spijt me dat ik niet eerder heb gekeken, moeder. Mijn besluiteloosheid heeft zelfs jou tot wanhoop gedreven. ‘Ga eens naar buiten,’ zei je dan. Wie moet ik opzoeken, moeder? De vriendjes van vroeger zijn er niet meer. Die zijn allang vertrokken en hebben elders hun leven opgebouwd. Net als vader. Je bent altijd lief voor mij geweest. Niemand is zo aardig als jij. Je bent de goedheid zelve! Daarom ben ik thuis gebleven. Veertig jaar lang hebben wij twee het samen gered. Elke dag heb jij alles voor mij gedaan. Dat is mij duur komen te staan. Ik weet niet hoe het is om volwassen te zijn, om zaken te regelen. Ik heb de rekeningen voor je slaapkamerdeur gelegd. De reclamefolders liggen in de papierbak. Koken kan ik niet. Vandaag heb ik haring in tomatensaus uit blik gegeten. Ik voel me een restant uit vervlogen tijden, een wildeman die nooit het vuur zal ontdekken en te stompzinnig is om in een grot te schuilen als het regent. Er ligt nog een half bruin in de keukenkast, maar ik zie schimmel op meerdere sneetjes en durf het niet meer te eten. Morgen zal ik boodschappen doen en de lekkerste kokosmakronen voor je meenemen. Wil je dan zeggen dat je het niet erg vindt, moeder? Dat je het me vergeeft? Ik voel me zo schuldig. Ik ben bang en ik slaap slecht. Ik durf ook niet te bellen. Wat moet ik vertellen aan de telefoniste? Ik heb iets op papier geschreven, zodat ik niet in de war raak. Nog nooit is een openingszin zo lastig geweest. Misschien blijf ik stil totdat de telefoniste iets zegt. Ik vermoed dat het als volgt zal gaan:

 

‘Een goedemiddag.’

‘Goedemiddag, mevrouw. Is dit de alarmcentrale?’

‘Zeer zeker, meneer.’

‘Gelukkig maar, mijn moeder ligt boven en ik weet niet wat ik moet doen.’

‘Waarom ligt je moeder boven, meneer?’

‘Zeg maar Hessel. Ik ben geen meneer. Ik ben alleen een zoon.’

‘Hessel, waarom ligt je moeder boven?

‘Dat weet ik niet. Ze ligt daar al twee dagen. Ze heeft niet geleden.’

‘Hessel, je laat je moeder toch niet twee dagen boven liggen?’

‘Wat moet ik hierop zeggen? Ik schaam me.’

‘Hoe kan jouw lieve moeder zo’n vreselijke zoon verwekt hebben?’

‘Door mijn vader, mevrouw.’

‘Geen wonder dat hij is vertrokken. Je bent een waardeloos mens, Hessel. Ik zal meteen

de politie bellen en ervoor zorgen dat je je huis moet verlaten.’

‘Waar moet ik dan heen? Ik kan niet tegen verandering.’

‘Niemand kan zich aan verandering onttrekken. Pak je spullen in. Dan kunnen de agenten je meteen meenemen.’

 

Ik zal dan in paniek ophangen. Ik wil niet weg. Voor de zekerheid heb ik de telefoon uitgezet en de achterdeur op slot gedaan. Mijn doorgekraste aantekeningen liggen in de papierbak. De stilte is zo aangenaam. Zo kan niemand mij veroordelen. Ik stel me soms voor dat je even weg bent, maar dan word ik meteen weer verdrietig. Er is nog geen collega van je langsgekomen. Wanneer merken ze dat je weg bent? Ik kan me jouw laatste werkdag niet heugen. Misschien komt het door mijn onoplettendheid. Het spijt me dat ik zo’n teleurstelling ben. Ik durf je niet op bed neer te leggen, zodat je eindelijk kan rusten. Je bent een kleine vrouw, maar de last is ondraaglijk en de stank is niet te harden. Het is niet dat jij stinkt, moeder. Ik weet niet waar de lucht vandaan komt. Misschien keurt de buitenwereld op deze manier mijn acties af. Maskeren heeft geen zin. Het slaapkamerraam staat al een tijdje open, maar de frisse wind weigert hier te waaien. Luchtverfrissers werken ook niet. Ik heb het geld uit de lade gehaald en een deken over je heen gelegd. Ik hoor het geroffel van de vuilnisbakken buiten. De buren zetten hun vuil op straat. Ik heb in onze vuilnisbak gekeken. Wat voor soort afval ben ik? Waar zou men mij dumpen? Het maakt niets uit. Door de scheidingswand pas ik er toch niet in. Ik zal zo snel mogelijk het afval buitenzetten, met de deur halfopen zodat ik meteen weer naar binnen kan. Voor de gelegenheid heb ik mijn zondagspak aangetrokken. Ik heb wel een uur voor de spiegel gestaan om mijn haar te fatsoeneren. Er is niemand anders op straat. Toch voel ik de veroordelende blikken van de mensen achter de vensters. Ze doorzien me, moeder. Naar binnen vluchten is geen optie. Ik loop langzaam naar de voordeur, doe die op slot en begin aan de wekelijkse wandeling. Het is wennen zonder jou aan mijn zijde. Je hebt mij geleerd hoe ik mij buiten behoor te gedragen. Zonder jouw correcties verander ik in een schichtig persoon. Ik heb de neiging om weg te duiken als een buurtgenoot mij aanspreekt. Toch houd ik mij staande. Ik heb met buurman Sjors over de braderie gepraat. Hij vraagt of jij weer folders wil uitdelen. Wat voor folders weet ik niet. Dat ben ik vergeten te vragen. Ik wil dat je blijft, moeder. Volgens een reclamefolder zijn de vriezers in de aanbieding. Als je bevroren blijft kun je in betere tijden terugkomen. De wetenschap staat voor niets! Alleen snap ik niets van de maten. Waarom heeft de fabrikant het over liters? Hoeveel liter ben jij, moeder? Ik kan je niet in water veranderen en je gewicht heb ik nooit gevraagd. Zoiets hoor je niet van een dame te weten. Ik bestel de grootste en beste vriezer die er is. Ik zal je niet verlaten. Het huis blijft van jou, sociale huur of niet. Ik zal mijn best doen en alles draaiende houden. Ik plak op de deur een briefje met een instructie voor alle omwonenden, zodat zij weten dat we behoefte aan rust hebben. De witgoedbezorger zal driemaal aanbellen. Ik zoek de beste locatie voor je uit. Je zult nooit naast vader liggen, dat beloof ik. Hij heeft je verlaten en veel verdriet gedaan. Ik blijf voor altijd aan je zijde staan. Ik zal alles voor je doen. Alsjeblieft, moeder. Wat er ook gebeurt, verander niet.