Mirthe Klein Haneveld kon niet geloven dat ze in haar categorie de prijs gewonnen had, ook na de prijsuitreiking niet. Het moet allemaal bezinken, zei ze, het is als een droom. Mirthe schreef het verhaal Nieuwe Buren over het onzekere leven van uit het ik-perspectief van een jonge Afghaanse vluchtelinge die in Nederland de uitzetting van een Somalische vriendin meemaakt. De jury kende het verhaal de prijs toe vanwege de verrassende compositie, het sterke plot en de hoge actualiteitswaarde.
Mirthe gaf deze reactie:
“Als heel serieus heb ik mijn schrijven nooit gezien. Ik schrijf graag, maar vooral voor mezelf. Meestal blijft het bij losse zinnen ergens in een schrift en korte, ongelezen verhalen. Toen ik een poster zag hangen van de IVIO Andries Greiner Prijs was het dan ook niet de wedstrijd, maar het thema dat bleef hangen. Nieuwe buren. Daar schreef ik een verhaal bij. Dat stuurde ik in. Dat ik zou kunnen winnen was niet in me opgekomen. De prijs kwam voor mij dan ook volkomen onverwacht. Ik vond het heel bijzonder om zo’n positieve reactie van de jury te krijgen, zeker omdat dit mensen zijn die echt weten waar ze het over hebben en mijn verhaal objectief hebben kunnen bekijken. De reacties van mijn omgeving waren heel positief en bestonden, naast opmerkingen als “hé Mirthe, je kunt nu gewoon 2500 Eurohamburgers halen bij de McDonalds!”, vooral uit vragen naar wat ik in de toekomst met schrijven wil doen. Daar heb ik nog geen antwoord op, maar deze prijs stimuleert me zeker om te blijven schrijven!”
Hieronder haar winnende verhaal.
Nieuwe buren
Iedereen die hier komt wonen leert vrij snel de geluiden herkennen. De voetstappen ’s ochtends rond een uur of zeven zijn van de Irakese meneer die altijd als eerste op weg gaat. De wielen die je door de gang hoort rijden zijn van het schoonmaakkarretje. Jongetjes die tikkertje spelen klinken als gelach vermengd met het piepen van gympen op de tegelvloer. Onbekende stemmen en gesleep met een tas betekent een verhuizing. Die herken je het snelst, er wordt hier nogal vaak verhuisd.
Het was weekend en dat betekende verveling. Doordeweeks ging het nog wel, dan vulden de dagen zich vanzelf met school, huiswerk, eten, slapen. Maar in het weekend, als er niets was om je bezig te houden, merkte je pas echt hoe saai het hier was. Je kon niets doen. Mama keek constant uit het raam, papa zat altijd saaie programma´s te kijken op tv. Soms ging ik met Munir mee naar het speeltuintje, maar hij sliep nu nog. Meestal was ik maar een beetje aan het tekenen op de achterkant van mijn schriften, hopend dat er iets zou gebeuren.
Die dag had ik kunnen beginnen met mijn huiswerk, maar ik had geen zin. Het was te warm om iets voor school te doen. Bovendien had ik toch heel weinig opgekregen. De zomervakantie stond op het punt om te beginnen en de leraren deden geen moeite meer om ons iets te leren. Ik moest iets anders bedenken om de tijd te vullen. Aarzelend liet ik mijn ogen de kamer ronddwalen, maar hier binnen was niets dat mijn aandacht vast kon houden. Er was eigenlijk niet genoeg ruimte in onze kamer om iets voor jezelf te doen. Het moet van mijn gezicht af te lezen zijn geweest dat ik naar buiten wilde, want vanuit de stoel bij het raam keek mijn moeder me aan. Ga maar Madina, betekende dat. Ik greep de kans dankbaar aan.
Snel glipte ik de kamer uit en liep de koelte van de gang in. In de gang was het altijd frisser, vanwege het gebrek aan ramen en de koude tegels op de vloer. Het was er best fijn, ook al was het er donker. Even bleef ik met mijn ogen dicht staan om af te koelen. Pas toen ik stemmen dichtbij me hoorde keek ik op.
Er stond een nieuw meisje bij de deur schuin tegenover me. Ze had een baby’tje in haar armen en ze luisterde naar een vrouwenstem ergens voorbij de deuropening. Ik herkende de taal niet, maar door haar donkere huid en haren kon ik wel raden waar ze ongeveer vandaan moest komen.
Ik keek hoe ze haar pink in de mond van het baby’tje stak en naar het kind glimlachte. Ze had witte tanden met een spleetje ertussen. Net toen ik besloot dat ik iets tegen haar zou moeten zeggen, keek ze op. Haar blik boorde zich regelrecht mijn ogen in. Met mijn schouders tegen de muur probeerde ik te doen alsof ik haar helemaal niet aan had gestaard. Het kwam niet echt overtuigend over, volgens mij. Ik schaamde me dood.
“Hoi, ik heet Zarah,” zei het meisje.
Haar accent viel niet echt op. Ze is dus al langer in Nederland, dacht ik. Waarschijnlijk had ze hier al eerder op school gezeten. Dat zou betekenen dat ze net als ik naar de school in de stad zou mogen. Misschien kwamen we wel in dezelfde klas.
Het meisje keek me vragend aan. Het was totaal niet in me opgekomen om te antwoorden.
“Spreek je Nederlands?”
“Ja, euh, ik woon hier al best lang en zo,” mompelde ik, mezelf vervloekend om dat gestotter, “dus- euh, waar kom je vandaan?”
“Bos en Lommer,” zei Zarah.
“Ik bedoelde daarvoor, eigenlijk.”
“Somalië. En jij?”
“Afghanistan.”
Het is een beetje stom, maar ik durfde nooit te vragen waarom mensen ervoor hadden gekozen. Vluchten, bedoel ik. Daarom vroeg ik naar landen. Armeniërs hoorden meestal bij een bevolkingsgroep die werd gediscrimineerd. Uit Iran vluchtten homoseksuelen, moslims die zich bekeerd hadden tot het christendom en politieke activisten. Somalië, dat klonk als burgeroorlog.
Dat was het begin van mijn vriendschap met Zarah. Het ging heel makkelijk. Ze vroeg vaak of ik mee naar buiten ging en natuurlijk ging ik mee. Alles was beter dan de krappe kamertjes binnen. Dus hingen we rond op het terrein, we praatten wat, niet heel bijzonder. We waren even oud, we hadden geen van beiden iemand om mee op te trekken en ze leek zich niet te storen aan mijn onhandigheid met woorden. Sowieso stotterde ik bij Zarah nooit zo veel.
Het leuke aan haar vond ik dat ze me het gevoel gaf dat alles wat ik vertelde interessant was. Ze luisterde echt, in plaats van te wachten op een geschikt moment om haar eigen verhaal op te hangen. We gingen vaak samen naar buiten en dan praatten we over van alles. Vervelende leraren, tv-programma’s, mijn broertje, haar babyzusje, af en toe ook over jongens. We vroegen elkaar over hoe het ging, met procedures om een status, een verblijfsvergunning. Heel soms vertelde ik over Afghanistan. Ik had er niet veel over te zeggen. Er waren alleen nog flarden van herinneringen die soms door mijn hoofd dwaalden, iets met wilde geiten, een oma met een donkere hoofddoek. Meer was er in mijn hoofd niet van overgebleven. Wat wil je ook, ik was vier toen ik hier kwam. Bij Zarah was dat anders, daar was ik zeker van. Haar hoofd was volgepropt met beelden van Somalië, maar ze vertelde er nooit over. Alles was voor haar nog veel minder lang geleden. Soms moet iets eerst heel ver achter je liggen voordat je er iets over kunt zeggen. Als je te snel begint met praten vertel je niet, dan beleef je alles opnieuw. Zarah had meer gezien dan ik, maar ze had er veel minder woorden voor. Ik heb op de gangen wel eens verhalen opgevangen over bloed en dood en rebellenlegers, maar ik weet nog steeds niet wat ze allemaal heeft meegemaakt. We praatten nooit over Somalië.
De zomer ging voorbij, de herfst volgde, daarna de winter, het werd weer lente. Munir speelde tikkertje met vriendjes, papa keek tv, mama keek uit het raam. Zarah en ik zaten in de speeltuin. Alle dagen waren hetzelfde. Het is niet dat ik dat ik het niet leuk vond hoor, echt niet. Er was niets mis met onze middagen in het speeltuintje. De waarheid is alleen: je raakt er op uitgekeken. Je kunt op een cruiseship ergens aan de kust van Zuid-Amerika gaan zitten en elke dag heerlijk eten en winkelen en zwemmen op het bovendek en niets moeten, maar op een gegeven moment wordt het saai. Je wordt niet gelukkig van altijd hetzelfde zwembad, hetzelfde vermaak, dezelfde eetzaal. Je gaat je vervelen. Bij een speeltuintje naast een asielzoekerscentrum gebeurt dat nog veel eerder. Toch kwamen we elke dag. Binnen voelden we ons opgesloten, de overvolle kamertjes benauwden ons. Of het nou mooi weer was of niet, buiten konden we ten minste met elkaar praten.
Meestal was ik als eerste in de speeltuin. Ik stond vaak vroeg op, omdat ik ‘s ochtends altijd bad tot Allah. Daarna vertrok ik zo snel ik kon naar buiten en wachtte ik totdat Zarah naar het speeltuintje kwam. Dit keer was het anders. Toen ik aankwam zat ze al op de linkerschommel. Haar ellebogen stonden op haar knieën en ze liet haar voorhoofd op haar handen leunen. Ik denk niet dat ze doorhad dat ik het speeltuintje inkwam. Pas toen ik op de schommel naast haar ging zitten haalde het gekraak van het metaal haar uit haar gedachten.
“Hoi,” mompelde ik.
Toen ze opkeek zag ik dat haar ogen rood en vochtig waren. Haar mond hing halfopen, alsof de woorden al wel op haar tong lagen maar nog niet naar buiten wilden komen. Ik kon al raden dat er iets ergs ging komen. De woorden moesten wel heel zwaar zijn als ze ze niet aan mij durfde te vertellen. Op dat moment wilde ik dat ze haar mond dicht zou doen en de woorden weg zou slikken. Dingen worden pas definitief als je ze uitspreekt, daar was ik zeker van. Ik wilde mijn armen om haar heen slaan en dat ze dan ineens heel gelukkig zou zijn.
Het was nog even stil.
“Ze sturen me naar de hel,” zei ze.
Ik zweeg. Wat moest ik ook zeggen?
“We moesten aannemelijk maken dat er gegronde vrees is voor persoonlijke vervolging, zoiets. We moesten bewijzen dat we doodgaan als we terugkomen in Somalië. Dat kunnen we niet. Ik kan je vertellen, rebellen laten niet van te voren weten wie ze verkrachten en neerschieten. Ik wil niet weg. Ik wil niet-“
Haar stem brak.
Langzaam drong het tot me door. Ze kreeg geen verblijfsvergunning. Ze moest weg. Voorzichtig probeerde ik mijn arm om haar schouders te leggen, maar ik kon er niet goed bij. Er zat te veel ruimte tussen de schommels. Stomme, lelijke schommels. Stomme overheid, onrechtvaardige wereld suf asielzoekerscentrum. Ik had zin om op te staan en tegen de glijbaan te gaan schoppen, maar ik kon haar niet alleen laten. Zarah wist maar al te goed waar ze heen gestuurd werd. Ik had geen idee, maar ik durfde er niet naar te vragen.
Geen verblijfsvergunning. Het stond vast. Een definitief einde aan alle twijfel, dat was uiteindelijk waar iedereen hier op wachtte. Ik kon het me niet voorstellen hoe het was om zoiets zeker te weten. Je raakt nooit gewend aan twijfel, maar je leert het te negeren. Ik denk dat mijn vader daarom zo veel tv keek. Hij liet zijn hoofd liever vullen met schreeuwerige reclames en saaie nieuwsberichten dan met een eindeloze stroom van vragen. Wat als we niet mogen blijven? Wat als we terug naar Afghanistan moeten?
Weten dat je weg moet uit Nederland, dat moet verschrikkelijk zijn. Geen slecht televisieprogramma dat zoiets op afstand kan houden. Het moet zijn alsof er een soort mislukte neonreclame in je hoofd staat te knipperen, dag en nacht, wat je ook doet.
Als iemand het heeft over uitzetten voelt het alsof er steentjes in mijn maag zitten. De helft van de mensen mag blijven, de andere helft wordt teruggestuurd. Niemand weet hoe het zal gaan. We moeten elke keer weer processen afwachten. Er zijn steeds weer nieuwe richtlijnen en procedures. Ergens lezen rechters je dossier en besluiten of je land van herkomst gevaarlijk genoeg is of niet. Ze schatten in hoe groot de kans is dat je doodgaat als ze je terugsturen. Ze kijken naar je pasfoto, proberen conclusies te trekken en beslissen dan wat ze met je leven zullen doen.
Misschien mag ik ook wel blijven omdat ze me verwesterd vinden, net als die Sahar. Misschien vinden ze me ook wel helemaal niet verwesterd. Het maakt niets uit. Alsof het leven in Afghanistan alleen voor verwesterde meisjes moeilijk is. Alsof ik daar wel een mening mag hebben als ik een hoofddoek opdoe en de goede taal spreek. Je kunt me wel terugsturen, maar Afghanistan is mijn land niet. Ik ben nooit echt Afghaans geweest en ik zal nooit een Nederlandse worden, daar komt het op neer. Ik wil gewoon hier blijven, mijn school afmaken, een opleiding doen. Dat wil ik, dat willen de Iraanse meisjes van verderop, dat willen de jongens uit Sierra Leone die altijd met Munir voetballen. Dat wilde Zarah.
Een week na ons speeltuingesprek werd ze opgehaald. ’s Ochtends hoorden we herrie buiten onze kamer. Schreeuwerige mannenstemmen, een huilende baby, zelfs Munir werd er wakker van. Iedereen wist wat er gebeurde. In een asielzoekerscentrum leer je de geluiden vrij snel kennen.
Ik voelde hoe mijn ouders naar me keken. Ze hadden tranen in hun ogen staan, net als ik.
In paniek rende ik de gang op. Zarah stond bij de deuropening met haar babyzusje in haar armen. Ze zag eruit alsof ze al dagen niet geslapen had. Haar ogen leken leeg. Haar gedachten waren heel ver weg. In haar gedachten was ze al honderd keer terug naar Somalië gevlogen.
Ik kwam naast haar staan, ik gaf haar kusjes op haar wang, ik gaf haar babyzusje kusjes over haar hele gezicht. Met mijn mouw probeerde ik de tranen die over hun gezichten gleden weg te vegen. Het had weinig zin. We zeiden niets.
Uiteindelijk werd ik aan de kant geduwd door iemand in een uniform. Zarah en haar ouders werden omringd door onbekende mannen en de gang uit geleid, de schaduwen in. Zodra ik hun voetstappen niet meer hoorde rende ik naar het raam in mijn kamer.
Daar staken ze de parkeerplaats over. Ik zag een man die Zarah’s ouders een busje in stuurde. Hij keek een beetje pijnlijk, alsof het hem speet. Ik zag Zarah in een vaal rood t-shirt met haar babyzusje op haar arm. Niemand keek om.
Ik zwaaide naar hen tot ze al lang uit het zicht waren. Ik zwaaide naar de grijze stenen op straat, naar de grauwe lucht daarboven, naar het kruispunt waarover ik het busje had zien verdwijnen. Mijn moeder probeerde me te knuffelen, maar ik duwde haar opzij. Niemand mocht me troosten.
Ik bleef nog heel lang staan.
Na een paar dagen hoorden we gestommel in de gang. Aarzelende v
oetstappen, een jengelende kinderstem, een vrouw die chagrijnig fluisterde in een taal die ik niet herkende. Een deur werd geopend, een tas werd met een plof op de grond neergezet. Even later drong het geluid van tv-reclames door de muur. De kamer schuin tegenover ons was niet meer leeg. Nieuwe buren.
Vanuit de stoel bij het raam keek mijn moeder me aan. Ga maar Medina, betekende dat.
Ik bleef zitten. Ik ging niet kennismaken.
Fotografie (Brian Morgan)