door Marcel van Kersbergen
Over en uit?
Overmorgen ben ik jarig maar het interesseert me niet meer.
Ik ga dood en dat maakt me moedeloos en verdrietig.
Het ergste is nog dat het vandaag mijn laatste dag is.
Hoe ik dat weet?
Ik heb het ze gisteren zelf tegen mijn moeder horen zeggen.
Ze, dat zijn de verplegers in het revalidatiecentrum waar ik tot gisteren nog een redelijk leven had.
“Hier kunnen we niets meer aan doen, niets meer aan verbeteren. Hij gaat dood”, hoorde ik ze zeggen, “gewoon, ter afsluiting, nog een dagje naar de bossen of het strand.
Daarna is het afgelopen.
Over en uit.
Hoewel het ongebruikelijk is, kunt u hem dan morgenavond komen ophalen.
Of anders overmorgen.
Dat hangt een beetje van de situatie af.
En dan laat ik het verder aan u over wat u met hem doet”.
“Liever morgenavond dan.
Dan heb ik hem nog een paar uurtjes voor me alleen.
Voor anderen hem willen zien, bedoel ik”.
“Dat kan ik me voorstellen”.
“Goed, het is een beetje kort dag, maar ik zal de nodige voorbereidingen treffen.
Morgenavond dan maar”.
“Oké, we zullen ons best doen.
Maakt u zich geen zorgen, we zullen het regelen, morgenavond zal hij klaar zijn
Het zat er aan te komen, maar dat het zo snel zou gaan?
Dat hebben zelfs wij niet kunnen voorzien.
Ik zal hem direct nog wel uitleggen wat er allemaal nog te gebeuren staat.”
Dat kwam hard aan, dat kan ik je verzekeren.
Ik snap nog steeds niet waarom mijn moeder daar zo blij bij keek.
Ze glimlachte en keek me bemoedigend aan.
“Dat is goed nieuws, jongen”, zei ze, “ik kan eigenlijk nog niet geloven dat het nu echt gebeuren gaat
Dat is het mooiste cadeau dat ik ooit mocht krijgen, het is een Godsgeschenk”.
Mijn verdriet begon plaats te maken voor verbijstering.
Ik voelde me geschokt, ik kon niet begrijpen wat mijn moeder net gezegd had.
Dit kon niet waar zijn, het was niet mogelijk dat zij hier zo op reageerde.
Ik ben nog zo ontzettend jong, dit mag mij toch niet gebeuren?
Maar ze bleef maar glimlachen terwijl ze naar me keek.
Ze moest toch wel behoorlijk in de war zijn door dit nieuws, dat kon niet anders.
Vlak daarna nam ze afscheid van me.
“Ik hoor nog wel van de dokters wanneer ik je kan meenemen.
Rust maar lekker uit, morgen wordt een vermoeiende dag voor je.
Dag jongen, ik zie je wel weer”.
Ja, zij mij wel, maar ik haar?
Aan de paniek in mijn ogen is ze voorbijgegaan.
Geslapen heb ik vannacht niet, dat kan ik je verzekeren.
Een uitleg van de arts heb ik bovendien niet gekregen.
Nadat mijn moeder vertrokken was, keek hij me ernstig aan.
Dan ging zijn pieper, hij keek erop en verliet me snel.
Ik heb hem niet meer teruggezien.
Maar die uitleg had ik dan ook niet nodig.
Door al die toespelingen heb ik het wel begrepen.
Ik ga dood.
Mijn gedachten bleven maar malen.
Grote gedeeltes van het gesprek waren mij gisteren ontgaan, maar nu kwamen ze in volle hevigheid weer op me af.
Automatisch gaan mijn gedachten naar nu ruim een half jaar geleden terug.
We waren op vakantie in de bergen.
Toen was mijn vader er ook nog bij.
Natuurlijk wilde ik hoger klimmen dan de rest.
Stoer doen.
Natuurlijk ging het mis.
Ik gleed uit,viel.
Rollend, vallend de berg af.
Ik stootte met mijn voeten tegen een rotsblok.
Een vlammende pijn, daarna werd het zwart voor mijn ogen.
Dagen ben ik bewusteloos geweest.
Toen ik weer bijkwam, lag ik in een vreemd bed, in een vreemde omgeving.
Pas later werd het me duidelijk dat ik in een sanatorium was.
Wekenlang heb ik op bed gelegen, niet in staat mijn benen te bewegen.
Verbrijzelde botten en waarschijnlijk voorgoed verlamd.
Gelukkig is dat laatste niet waar, ik loop weer.
Soms nog met krukken, vaak, voetje voor voetje, op eigen kracht.
Dus eindelijk voel ik me weer gelukkig, trots op iedere vordering die ik maak.
Trots dat het me toch gelukt is.
Bovendien heb ik tot nu toe beseft dat het alleen nog maar beter kan worden.
Het was voor het eerst sinds lange tijd dat ik me lekker in mijn vel voelde.
Tot gisterenavond dus, tot dat bericht.
Ik wil het niet geloven, maar als ze er zo overtuigd van zijn, dan…
Dat goed voelen, zou dat dan een laatste opleving zijn?
Dat hoor je wel meer, zou dat dan toch waar zijn?
En zo bleef ik in een cirkel ronddraaien tot het weer licht werd.
Paniek begint nu meer te overheersen, mijn hart bonst in mijn keel.
Maar voor hoe lang nog?
Ik wil er niet aan denken, maar besef dat met iedere seconde, met iedere hartslag mijn leven dichter bij het einde komt.
Ik knijp mijn ogen dicht als ik de deur open hoor gaan.
“Zo, het is tijd om op te staan”.
De stem klinkt, zoals gewoonlijk, vriendelijk, maar ik vertrouw het niet.
“Je weet dat er voor vandaag een verrassingstocht gepland staat, dus schiet een beetje op.
Je kan de anderen niet op je laten wachten”.
Ik reageer niet, de verpleegster kan me nog meer vertellen.
Ik wil niet mee.
Nog steeds hou ik mijn ogen stijf dicht, mijn ademhaling gaat gejaagd.
Ik voel hoe ze aan mijn arm trekt, uit alle macht verzet ik me.
“Ik weet niet wat er met jou aan de hand is.
Werk nou toch een beetje mee.
Je zweet helemaal, zo erg is het toch niet?
Alle andere keren vond je het juist fijn als we een dagje weggingen”.
Ja, daar had ze gelijk in, maar toen wist ik nog niet wat ik nu wel weet.
De stem wordt scherper.
“En nu opstaan, afgelopen met die flauwekul.
Of wil je dat ik kwaad op je wordt”.
Ik open mijn ogen een klein beetje.
De verpleegster kijkt me met een strakke blik aan.
Zo is ze anders nooit, zou zij ook weten dat ik niet lang meer te leven heb?
Ik durf het haar niet te vragen, stel je voor dat ze bevestigend antwoordt.
“Schiet nu een beetje op.
Stel je niet zo aan.
Ik snap dat je in de war bent door wat ze je gisteren verteld hebben.
Ik weet dat je het niet leuk vindt dat het binnenkort allemaal voorbij is, maar zo is het leven nu eenmaal.
Je zou er blij om moeten zijn, niet iedereen is zo snel aan de beurt.
Ja, ook ik zal je missen, net zoals iedereen hier.
Daarom moeten we van vandaag ook het beste zien te maken.”
Waarom moest ze dat nu zeggen, ik voel hoe een traan over mijn wang glijdt.
Nee, ik wil niet huilen, maar kan het ook niet tegenhouden.
Dan haal ik diep adem, ik verman me.
Aan mij zullen ze niet zien hoe zeer het me aangrijpt, die lol gun ik ze niet.
In de eetzaal voel ik hoe iedereen naar me kijkt.
Ik staar maar wat voor me uit, wil niet zien wat er om me heen gebeurt.
Trek heb ik niet, na een paar stukjes brood heb ik het gevoel dat ik boordevol zit.
Ook een glas melk gaat er met moeite in.
Eten, en drinken, dat heeft geen zin meer, waarom zou ik dat dan nog doen.
Ik kokhals, met moeite hou ik alles binnen.
Om mij heen zijn ze vrolijk, uitgelaten zelfs om de trip die we vandaag maken gaan.
Het is alsof niemand beseft dat dit toch wel erg pijnlijk voor mij moet zijn.
Er is ook niemand die met mij praat, het lijkt zelfs wel of ze me expres vermijden.
Zouden ook zij weten hoe het er met me voor staat?
Gelaten geef ik me over, het is niet anders.
Maar ze kunnen niet van me verwachten dat ik vrolijk ben.
Ook in de bus zijn ze rondom mij uitgelaten.
Er wordt veel gelachen en gepraat, ik zit echter alleen en ineengedoken.
Het is prachtig weer, maar ik zie het niet.
Toch kijk ik af en toe tersluiks even naar buiten.
Ondanks alles voel ik me door de anderen aangestoken.
Ik wil mijn toestand voor eventjes vergeten.
We gaan naar het strand.
Normaal ben ik daar heel erg blij mee, vergeet meestal de tijd en wil dan ook bijna nooit terug naar het tehuis.
Vandaag voelt dat heel anders.
Er komt een gedachte in me op.
Strand of bos, dat betekent zuivere lucht.
Meer zuurstof.
Dat is het dus.
Ik heb ze door.
Misschien ben ik wel allergisch voor zoveel schone lucht tegelijk.
Misschien kan mijn hart daar niet tegen.
Misschien doen ze het dus wel expres om het proces te versnellen.
Zoveel vragen komen er in me op dat het me duizelt.
Ook voel ik de paniek weer bovenkomen.
De anderen weten daar natuurlijk helemaal niets van, maar ik begin het nu te begrijpen.
Er is maar één ding wat ik hier aan kan doen.
Zo weinig mogelijk ademhalen.
Abrupt hou ik dus mijn adem in.
Af en toe laat ik de lucht sissend weglopen.
Om daarna een nieuwe teug zo lang mogelijk vast te houden.
Het wordt gezien.
“Wat is er met jou aan de hand?
Jij wordt zo rood, kom hier maar in de schaduw zitten.
We hebben er niets aan als je nu nog verbrandt”.
Ik kijk de verpleegster geschrokken aan.
Niemand zegt het direct tegen me, maar iedere keer wordt er wel een toespeling gemaakt op wat met mij te gebeuren staat.
Ik kan er niet langer tegen.
Ik wil terug, naar huis, naar bed.
Ik wil alleen zijn en aan de andere kant toch ook weer niet.
Eigenlijk weet ik niet goed wat ik wil, alleen één ding is zeker, dood wil ik niet.
Zo gaat de dag aan me voorbij, terwijl ik meer en meer verstrikt raak in mijn gevoelens.
Het is een hel waar niet uit te ontsnappen valt.
Tegen de avond, als we weer in de bus zitten, is bijna iedereen voldaan.
En moe.
Gepraat wordt er niet veel meer, de meesten zijn nog bezig de indrukken van deze dag te verwerken.
Eenmaal terug, ga ik direct naar mijn kamer.
De meeste jongens delen een kamer, dat heb ik in het verleden ook gehad.
Maar nu, sinds een paar weken, heb ik een kamer alleen.
Ik heb me aldoor afgevraagd waarom dat zo is.
Maar niemand die het me vertellen wil of uitleggen.
Sinds gisteren ben ik er echter van overtuigd dat ze al veel langer geweten moeten hebben dat het binnenkort met me afgelopen is.
Waarom zou ik anders alleen moeten zijn?
Ze, het verplegend personeel, wil natuurlijk niet dat er getuigen zijn als het eenmaal zover is.
En nu lig ik dan op mijn bed.
Ik weet dat de anderen nu in de eetzaal zijn.
Maar voor mij hoeft dat niet meer.
Dat heeft nu toch geen zin meer.
Ik heb me uitgekleed, lig in mijn ondergoed op de dekens.
Hoewel het nog steeds licht is, heb ik de gordijnen gesloten.
Ik wil niets en niemand meer zien.
Me overgeven aan mijn verdriet omdat het nu dan toch echt voorbij zal zijn.
Angst bevangt me omdat ik niet weet wat er, wanneer en hoe het gebeuren zal.
De minuten tikken langzaam weg.
Ik transpireer hevig, het enige wat ik in de stilte hoor, is het kloppen van mijn hart.
Dan gaat de deur open, het licht wordt aangedaan.
Ik hou mijn ogen stijf dicht.
Ik herinner me de woorden van de vorige dag.
“Als hij zelf geen initiatief toont, dan helpen we hem daar uiteraard wel een handje mee.
Ook als hij niet wil, zal hij plaats moeten maken.”
Iemand gaat naast me op het bed zitten, een koele hand strijkt over mijn bezwete voorhoofd.
Dan hoor ik de stem van mijn moeder.
“Jongen, wat is er met jou aan de hand?
Ik had gedacht dat je er nu wel klaar voor zou zijn, maar je bent nog niet eens aangekleed.
En je koffer is ook nog niet gepakt”.
Ik hou nog steeds mijn ogen gesloten.
Ondertussen malen mijn gedachten steeds wilder in het rond.
Waarom zou ik mijn koffer moeten pakken?
Dat zou toch wel heel wreed zijn, alsof ik mijn koffer mee zou kunnen nemen op de reis die ik in mijn eentje zal moeten volbrengen.
“Waarom ben je niet aangekleed?
We hebben niet de hele avond de tijd.
De laatste trein gaat al over anderhalf uur en die moeten we toch wel hebben”.
We?
Is mijn moeder dan niet alleen?
Maar dat kan toch niet?
Onwillig schud ik mijn hoofd.
“Ik wil niet”, fluister ik.
“Je wil niet?
Wat is dat voor nonsens.
Je moet, dat weet je, het is niet anders.
Heb je trouwens al afscheid genomen?”
Afscheid?
Ik voel me beroerder worden, hoewel, dat is maar schijn.
Veel slechter dan ik me nu voel, is eigenlijk niet mogelijk.
“Kleed je aan”.
Nu word ik opstandig, mijn moeder toont geen enkel begrip.
“Waarom?
Je bent te vroeg, ik leef nog”.
“Natuurlijk leef je nog, wat is dit nu weer voor onzin”.
“Waarom, ik ga toch dood”.
“Je gaat dood?
Hoe kom je daar nu weer bij”.
“Dat heeft de dokter gisteren zelf tegen je gezegd.”
Ze kijkt me verbaasd aan.
“Wat heeft de dokter dan tegen me gezegd?””
“Nou, ik had nog één dagje en dan was het over en uit.
Ik ga dood, zei hij, gewoon nog een dagje naar het strand en dan over en uit”
Even is het stil.
Dan begint mijn moeder te lachen.
Eerst zachtjes, maar steeds luider en tenslotte onbedaarlijk en met gierende uithalen.
Het bed schudt ervan.
Ik heb haar nog nooit zo vrolijk gezien.
Ik begrijp er nu helemaal niets meer van.
De tranen lopen over haar wangen.
Het duurt zeker een paar minuten tot ze weer een beetje tot bedaren komt.
Ze heft haar hand.
“Geef me een paar minuutjes, dan zal ik het je uitleggen”.
Mijn moeder grijpt mijn handen en kijkt me liefdevol aan.
“Jongen”, zegt ze zachtjes; “je hebt het helemaal verkeerd begrepen.
Wat moet jij een angst gehad hebben, terwijl daar helemaal geen reden voor is”.
Niet begrijpend kijk ik haar aan.
Ik heb het toch duidelijk gehoord.
Gisteren.
“Wat jij verstaan hebt, is….
Nee, laat ik het zeggen zoals jij dat gehoord hebt en daarna zoals het gezegd is.
Jij verstond: hij gaat dood. Gewoon nog een dagje naar het strand, enzovoorts.
Wat de dokter zei, was: hij gaat doodgewoon nog een dagje naar het strand.
Dat is het hele verschil”.
Langzaam begint het tot me door te dringen.
Eerst kan ik het nog niet geloven.
Dan begint mijn gezicht te stralen.
“Ik ga niet dood”.
“Nee, dat ga je zeker niet, je gaat naar huis.
Nu, met mij
Heeft de dokter je dat gisteren dan niet uitgelegd?”
Overmorgen ben ik jarig, maar het voelt nu al als een feest.
Het mooiste cadeau dat ik ooit heb gekregen.
Ik ga naar huis.
Met mijn moeder.
Voorgoed.