door Ilse Ruijters
Ik hou mijn voet op het gaspedaal. Over vijf kilometer ben ik op de Hollandse Brug. Daar kom ik vast in de file. Maar voorlopig rij ik. Hard. Op dit stuk mag ik nog honderdtwintig. Ik druk langdurig op het plusje van mijn autoradio in de hoop het gerammel van mijn oude Nissan Sunny te overstemmen. Het heeft geen zin. Boven de honderd kilometer per uur trilt mijn auto heftiger dan de centrifuge van mijn oma.
Ik zing mee met Jan Smit. Ook hard. Verderop wappert iets in de berm, zie ik. Het is niet duidelijk wat het is, maar er ligt onmiskenbaar iets in het gras.
“Laura, een hele lieve meid,” zing ik.
Waarom zing ik in vredesnaam mee met liedjes die ik niet eens leuk vind.
Nu zie ik wat er in de berm ligt. Rood-wit afzetlint. Het duurt een halve seconde, genoeg om voorbij te rijden, voordat mijn hersens registreren dat er met paaltjes de letters HvJ gespannen zijn.
Ik draai mijn hoofd. Als zuignappen kleven mijn ogen zich aan de drie letters vast.
HvJ.
Mijn keel wordt dichtgeknepen. Mijn nagels boren zich in het stuur.
Terwijl mijn auto met hoge snelheid doorscheurt, blijven mijn ogen op de berm gericht. Vacuüm gezogen.
Ik tol. Een knal. Het staal van mijn Sunny vouwt zich als een origamiblaadje om de vangrails heen. Mijn lichaam schiet naar voren, de gordel werpt me terug in mijn stoel. Van honderdtwintig naar nul in twee seconden.
Opeens is alles zwart.
De HvJ-smsjes donderden als een stortregen op me neer. Met duizenden tegelijk. Geen afzender, geen onnodig geneuzel. Hoeveel per dag? Hoeveel maanden? Een moesson lang. En nu er al tijden geen wolkje aan de hemel is, staan de drie letters hier in het gras van de polder.
“Maarten,” mompel ik zacht in mezelf. Het woord smaakt vies in mijn mond. Ik breng mijn hand naar mijn lip. Er zit bloed op.
HvJ, hou van jou, was zijn favoriet. Daarna VVMVA. Ik drukte zijn berichtjes standaard weg en wenste dat ik de muur tegenover mijn kamer net zo makkelijk kon deleten. Met paarse graffiti had hij er Vera van Maarten voor altijd op geschreven. De uitgeschreven boodschap. Bij wijze van uitleg.
Sirenes halen me uit mijn gedachten. Nu pas kijk ik om me heen. Ik heb een file veroorzaakt, zie ik. Te vroeg in het traject. Een politieagent opent mijn portier.
“Mevrouw, is alles goed met u?”
Ik knik.
“Bastiaan Lammers. Kunt u zich bewegen?”
“Ik heb bloed,” zeg ik. Ik hoor hoe stom en kinderachtig de zin klinkt, registreer hoe ik erbij zit. Mijn benen hangen open, mijn rok is opgekropen. Eén arm hangt slap en ik zit hier maar wat te staren naar de druppel bloed op mijn vinger.
Ik schaam me.
Kom op, je bent geen klein kind. Gedraag je. Wat moet die man wel niet van je denken.
Ik maak mijn gordel los en schuif overeind.
“Ik ben alleen geschrokken, meer niet,” verontschuldig ik me. Ik draai het achteruitkijkspiegeltje naar me toe en open mijn mond. Ik heb een tand door mijn lip.
“Blijf maar even rustig zitten.”
“Nee, het gaat wel,” zeg ik. Ik stap de auto uit, kijk om me heen. De letters in het gras beuken in mijn slapen. Ik draai me om, kijk naar de voorbij kruipende auto’s. Tientallen ogen staren terug. Een agent gebaart dat iedereen moet doorrijden. Een siddering kruipt over mijn rug.
“Wat is er gebeurd?”
“Ik schrok,” antwoord ik.
Opeens zie ik de omgeving met nieuwe ogen. Als in een vertraagde film. Het is alsof harder voel, proef, hoor dan ik ooit heb gedaan. De mond van de agent spreekt het woord ‘waarvan’ uit. Ik kijk hem aan.
Hij heeft een sympathiek gezicht. Hij moet last hebben gehad van jeugdpuistjes, vroeger. Hij heeft zich vanmorgen geschoren. Hoe zei hij nou ook al weer dat hij heette? Iemand heeft ooit de vangrails uitgevonden. Is er in Almere eigenlijk wel een stukje snelweg zonder berm aan de zijkant? Ik moet mijn schoenen eens poetsen. De weg is gemaakt van zeer open asfalt beton.
Ik draai me om, staar weer naar de letters. Een gevoel van rust overspoelt me.
HvJ, hou van jou, dat kan op iedereen slaan. Dat zeggen mensen voortdurend tegen elkaar. Het staat er voor iemand anders. Maarten weet helemaal niet dat ik in Almere woon. Sterker nog, niemand weet waar ik ben. Of wie. Ik heb er alles aan gedaan om van hem weg te komen. Deze letters slaan niet op mij. Wat hier gebeurt is idioot.
De agent kijkt me aan.
“Mevrouw, waar schrok u van?”
Ik heb dit alles voor een verzinsel veroorzaakt. De letters staan er niet voor mij. De wereld draait niet om mij. Wat moet deze agent wel niet denken?
“Een of ander beest, denk ik. Het is al weg.”
“Wilt u meewerken aan een blaastest? Sorry hoor, ik moet het vragen. Procedure.”
“Je. Zeg maar je. Ik ben Pauline.”
“Bastiaan.”
Oh ja, zo heette hij.
Ik blaas.
Ik blaas de vertraagde tijd weg. Secondes voelen weer als secondes aan. Ik hoor de snelweggeluiden weer, besef dat het koud is.
“Nou, geen druppel alcohol, hoor. Hoe voel je je?”
“Het gaat wel,” antwoord ik. Ik kijk om me heen, zoek een plek om te gaan zitten. De spieren in mijn benen schokken. Ik kijk naar de vangrails, dan naar mijn auto.
Ik blijf wel staan.
“Hoe krijgen we mijn auto hier weg?” vraag ik.
“Dat regelen wij wel. Daar hoef je je geen zorgen over te maken. Het belangrijkste is dat je er levend bent uitgekomen. En dat je niet op iemand anders bent geknald. Je hebt geluk gehad.”
Ik knik.
De letters slaan niet op mij, het kan niet. Echt niet.
Ik adem diep in, mijn lichaam schreeuwt om extra zuurstof.
“Ik woon hier vlakbij, in Almere Haven. Ik wil graag naar huis. Kan dat? Of moet ik hier blijven tot de auto is opgeruimd en zo.”
“Ik heb wat gegevens van je nodig. Mag ik je rijbewijs zien?”
“Ik woon hier echt niet ver vandaan. Kunnen we die papierhandel niet bij mij thuis invullen? Hier zit iedereen zo te kijken en… Ik wil gewoon naar huis.”
Mijn benen trillen.
Bastiaan kijkt zijn collega aan. De collega knikt. Staccato.
Ik ben blij dat Bastiaan mijn deur opende en niet die ander.
“Stap dan maar in,” zegt Bastiaan. “Moet ik je soms eerst even naar het ziekenhuis brengen?”
“Nee hoor, ik ben geschrokken, meer niet.” Het laatste waar ik aan moet denken is naar het ziekenhuis gaan.
Ik moet naar huis, mijn gedachten op een rijtje krijgen. Er moet een verklaring zijn. Als ik maar even rustig kan zitten, dan bedenk ik vanzelf hoe die letters hier in het gras zijn gekomen. Ben ik ergens slordig geweest? Kan iemand zijn mond voorbij hebben gepraat? Ophouden nu, het was niet Maarten. Het kan niet.
“Weet je het zeker?” vraagt Bastiaan.
“Ik beloof dat als ik me straks niet goed voel, ik alsnog ga.” Ik steek twee vingers omhoog. “Op mijn erewoord.”
In de dodehoekspiegel lossen de letters op in de achtergrond. We rijden over de vluchtstrook, langs de file. Als we onder een viaduct zijn doorgereden, zijn de letters weg.
Ik sluit mijn ogen.
Het slaat niet op mij, het slaat niet op mij.
Zwijgzaam neemt Bastiaan de eerste afrit. Na twee keer links, rijden we op de andere weghelft. Contra van de file. Ik hou mijn ogen stijf op deze kant van de weg. Ik wil de letters straks niet zien. Ik wil alleen nog maar naar huis.
Concentreer je op de auto’s voor je. De steentjes in het asfalt. Tel de hectometerpaaltjes.
Het viaduct nadert. Na het viaduct zal ik de letters kunnen zien. Mijn ademhaling versnelt. Ik staar naar het viaduct, alsof het de poort is naar een geheime wereld. Er hangt iets roods bovenop. We komen dichterbij. Door de railing op het viaduct zijn de letters VVMVA heen geweven. Met rood-wit afzetlint.
Ik hoor gegil. Ik besef dat ik het zelf ben die gilt.
“Wat is er?” schreeuwt Bastiaan.
“VVMVA. De brug.” We schieten onder het viaduct door.
“Die letters aan de railing? Ik zag wel wat hangen, maar ik heb niet gezien wat er stond.”
“Maarten, Maarten heeft me gevonden. Hij heeft die letters daar gehangen.”
“Rustig nou, wie is Maarten?”
Ik vergeet om niet naar links te kijken. Ik zie mijn verkreukelde Sunny. Er zijn meer agenten bij gekomen. Ik kan de letters niet zien. Er staan te veel mensen en auto’s voor. Het maakt niet uit. Dwars door al die mensen en al dat staal heen, boren ze me in mijn ziel.
Hij heeft me gevonden.
“Vertel,” zegt Bastiaan. Het klinkt als een order. De boord van zijn smetteloze witte overhemd staat scherp als een mes omhoog.
Wie zou zijn overhemden strijken? Zijn vrouw, hijzelf?
Bastiaan kijkt me doordringend aan.
Ik vouw mijn trillende handen om mijn koffiemok en staar naar zijn blauwe politiejas die hij over de stoel heeft gehangen.
Zou hij überhaupt getrouwd zijn?
“Ik heb de hele dag de tijd. Ik ga niet weg voordat ik weet wat er aan de hand is.”
Ik sla mijn ogen op. “Waar moet ik beginnen?” vraag ik. “Er is zo veel gebeurd. En aan de andere kant zo weinig. Zo weinig dat je collega’s me niet serieus namen.”
“Begin bij het begin. Dat werkt meestal het best.” Bastiaan zegt het met een lach.
Ik heb nog nooit iemand gezien die zo opzichtig het ijs probeert te breken als deze agent Bastiaan Lammers, die hier opeens in mijn keuken zit. Maar ik kom er niet onder uit. Ik moet vertellen. Ik begin te vertellen.
Wat heb ik te verliezen?
“Nog nooit is iemand zo zuinig op mij geweest als Maarten,” zeg ik zacht. “We zagen elkaar en pats boem, er was chemie. Ik was van hem, hij was van mij. Van de een op de andere dag hield er iemand van mij. Zo enorm veel dat het me soms angst aanjaagde. Hij wilde mij. Helemaal. Hij was zo bang dat ik op een dag weg zou zijn. De gedachte alleen al maakte hem gek. Ik bedoel echt gek.”
Ik neem een slok van mijn koffie. Bastiaan knikt bemoedigend.
“Maarten was te zuinig. Toen we twee jaar, drie maanden en negen dagen bij elkaar waren – Maarten zei elke dag tegen me hoeveel dagen hij al van me hield – sloeg hij een glas kapot tegen het gezicht van een jongen aan de bar die te lang naar me had gekeken.”
Zou die jongen er littekens aan overgehouden hebben? Dat moet haast wel.
“Ik woonde in de Van Woustraat in de Pijp en terwijl Maarten in voorarrest zat, verving de buurman de sloten. Ik was bang voor hem.”
Bén bang voor hem
Ik staar naar het embleem op Bastiaans revers.
“Natuurlijk pikte Maarten het niet. Hij schopte een gat in de deur. Hij stond te schreeuwen in het trappenhuis. De politie kwam weer. De buurman had ze gebeld. Na een week was Maarten terug. Ik zag hem op een ochtend in het portiek aan de overkant van mijn straat staan. Hij stond gewoon maar wat te staan. Hij keek alleen maar. Hij keek en hij smste. Dag en nacht.”
Zou de graffiti inmiddels al verwijderd zijn of is het nu het uitzicht van een nieuwe huurder?
“En wat hij je toen smste zag je vanmorgen langs de snelweg staan?” vraagt Bastiaan. Hij neemt een slok koffie.
“Ja. HvJ en VVMVA.”
Bastiaan trekt zijn linker wenkbrauw op. “VVMVA?”
“Vera van Maarten voor Altijd.”
“Vera? Je heet toch Paulien?”
Ik kijk Bastiaan aan. “Hier is mijn rijbewijs,” zeg ik tegen hem. Ik schuif mijn pasje over tafel. “Vera van der Tol. Ik weet het, ik ben niet fotogeniek.”
Dit keer probeer ik het ijs te breken en is het Bastiaan die niet lacht.
“De politie kon niets voor me doen. Een beetje voor iemands deur staan is niet strafbaar. En smsen ook niet. Ondertussen durfde ik de deur niet meer uit. Ik werd een gevangene in mijn eigen huis. De buurman nam af en toe boodschappen voor me mee. Die twee gingen elkaar telkens bijna te lijf.”
“En nu?”
“Nu heeft hij gewonnen. Nu ben ik Pauline van Noord uit Almere. Ik heb een nieuwe baan, een nieuw telefoonnummer, een nieuw leven. Geen spoor van vroeger is overgebleven. Zijn boodschap is luid en duidelijk doorgekomen. Als hij me niet krijgt, krijgt niemand me. Zelfs ikzelf niet.”
“En nu denk je dat hij je gevonden heeft?”
Ik trek mijn schouders op. “Daar lijkt het wel op.”
Er verschijnt een denkrimpel op Bastiaans voorhoofd.
“Wat ik me afvraag,” zegt hij, “als hij je heeft gevonden, waarom heeft hij die teksten dan langs de snelweg neergezet. Waarom smst hij je niet gewoon? Of komt hij hier voor de deur staan?”
Ik zwijg. Ik heb geen flauw idee.
“Ik denk, dat hij helemaal niets weet,” zegt Bastiaan. “Misschien is hij er op een of andere manier achter gekomen dat je in Almere woont, maar als hij je adres had geweten, dan had hij hier voor de deur gestaan. Geloof me, je bent een speld in een hooiberg. Ik geloof dat Almere op dit moment honderdvijfentachtigduizend inwoners heeft. Een aardige hooiberg dacht ik zo.” Hij staat op en loopt naar de deur. “Je hang- en sluitwerk ziet er prima uit. Hier komt niemand binnen.”
Ik zucht. “Jij gaat me ook niet helpen hè? Hij weet verdomme precies wat hij wel en niet kan doen. Hij weet zo precies de grenzen van de wet op te zoeken.”
“Het spijt me,” zegt Bastiaan. “Het spijt me enorm. Maar ik kan inderdaad op dit moment niets doen. VVMVA kan van alles betekenen. En HvJ kan op iedereen slaan. Dat weet jij ook.”
Ik sta op, spoel mijn koffie door de gootsteen.
“Hier heb je mijn kaartje,” zegt Bastiaan. “Als er iets is, al is het midden in de nacht, dan moet je me bellen. Beloofd?”
Ik haal weer mijn schouders op.
“Wil je dat ik nog even blijf?”
Ik schud mijn hoofd. “Ik red me wel.” Ik pak zijn kaartje van de tafel. “Ik weet je te vinden in geval van nood.” Ik lach moedig. Ik ben goed in doen alsof. Ik zou willen dat Bastiaan bleef.
Bastiaan met zijn blaffer.
Ik draai de deur achter hem op slot en staar in naar mijn eigen spiegelbeeld in de spiegel van de wc. Mijn lip is dik. Mijn ogen zijn groter dan normaal, ze lijken blauwer ook. Ik schrik van mezelf.
Heeft Bastiaan hier naar zitten kijken?
Dan trek ik al mijn kleren uit en stap in bed. Ik trek de deken over me heen en doe mijn ogen dicht.
Niet meer aan denken. Vandaag is niet gebeurd.
Ik heb het gevoel dat ik ontwaak uit een narcose. Mijn lijf doet pijn. Mijn lip bonst, mijn rug voelt beurs en mijn wang tintelt.
Ik heb geen idee of het dag is of nacht. De beelden van het ongeluk wringen zich mijn gedachten in. Ik probeer mijn droom terug te krijgen, maar ik kan er niet meer bij. Ik kijk op mijn mobiel. 22:38. Avond dus. Ik staar naar het plafond. Herinneringen aan de afgelopen maanden dringen zich aan me op. Mijn handen ballen zich samen tot vuisten.
Hij heeft me alles afgenomen en nog heeft hij niet genoeg. Hoe heeft hij me gevonden? Niemand weet dat ik hier woon.
Beelden van vanmorgen schieten voorbij. En geluiden. Buigend staal, sirenes, het geruis van de wind door het raam van Bastiaans auto dat op een kier stond. De letters op het gras, mijn witte pumps op het asfalt. Bastiaan die zegt: “Die letters aan de railing? Ik zag wel wat hangen, maar ik heb niet gezien wat er stond.”
Bastiaan heeft VVMVA niet gezien. Alleen ik zag het. In een flits. Weet ik zeker dat er VVMVA hing? Kan ik het verkeerd gelezen hebben? Het ging zo snel. En ik zat natuurlijk met die letters in mijn hoofd. Misschien stond er wel iets heel anders. Ja, er stond iets anders. Maarten kán me niet gevonden hebben. Er moet wel iets anders hebben gestaan.
De schakelaar geeft een holle klik, maar het licht in het schuurtje springt niet aan. Op de tast zoek ik mijn fiets. Ik grijp in een kluwen spinrag, stoot mijn knie. Ik omklem het koude staal van het stuur. Mijn fiets staat klem. Ik geef een ruk. Er valt van alles naar beneden. Het is hier een puinhoop. Het verhaal van mijn leven. Ik trek mijn fiets over een berg spullen heen en sleep hem het schuurtje uit.
Aan het eind van het woonerf begint het bos al. Langs deze weg rijdt overdag al bijna geen verkeer, maar nu, midden in de nacht, is het uitgestorven. Langs de kant staan driehoekige borden met herten erop.
Zal ik omkeren? Veilig terug naar huis. Wat als ik een verkrachter tegenkom, of een moordenaar of …. of Maarten.
Ik denk aan de woorden van Bastiaan.
Hij zou voor de deur hebben gestaan al hij wist waar ik woon.
En wat betreft die verkrachters, die gaan niet liggen wachten in een verlaten bos tot er iemand toevallig voorbij fiets. Die gaan ergens heen waar ze weten dat er mensen zijn. Ik moet me niet aanstellen. Eigenlijk ben ik nergens zo veilig als hier.
Ik moet zeker weten dat wat ik gezien heb, echt is. Dat er HvJ in de berm staat, weet ik zeker. Maar VVMVA?Heb ik me vergist? Heb ik gezien wat ik wilde zien? Ik moet het zeker weten.
Mijn dynamo trekt een schrapend geluid door de nacht. Ik trap door. Ik heb moeite om te blijven geloven dat ik nergens zo veilig ben als hier. Achter me sluit de donkere nacht de achtergrond hermetisch af. Ik kijk om. Een steentje springt onder mijn fietsband vandaan.
De minuten voelen aan als uren.
Rijdt er iemand achter me?
Ik schrik van elk geluid.
Eindelijk doemt de snelweg aan het eind van het pad op. Als feestverlichting hangen de lampen tussen de twee stroken asfalt in. Een naargeestig feestje. Ik trap het viaduct op. Ik adem zwaar. Niet alleen van het omhoog trappen.
Op mijn fiets blijf ik voor de railing staan. Ik kijk naar het afzetlint. AVMVV staat er vanaf deze kant. Onder me razen auto’s voorbij. Gele koplampen aan de ene kant, rode aan de andere. Ik heb het vanmorgen dus toch goed gezien. Mijn vertwijfeling maakt plaats voor woede. Ik ben kwaad. Zo kwaad. Zo enorm, ontiegelijk kwaad.
Wat een rotzak. Waar haalt hij het lef vandaan om me zo bang te maken.
Ik geef een trap tegen het lint. Het veert terug zonder kapot te gaan. Kwaad stap ik van mijn fiets af en trek aan de stukken gespannen plastic. Het lint is taai en ik heb al mijn kracht nodig om het van de railing te scheuren. Maar het lukt.
“Kom maar op, eikel,” roep ik in de nacht, terwijl ik met het wapperende lint vecht. “Ik lust je rauw.” Een fladder lint zwiept tegen mijn behuilde wang en slaat tranen in mijn ogen. Het doet pijn. Pijn aan mijn wang, pijn in mijn lijf, in mijn hoofd. Ik kan niet meer.
Hoe lang ben ik bezig? Het kan uren zijn, minuten kan ook. Of seconden. Kost het slechts wat seconden om de railing leeg te maken?
Ik stomp de fladders mijn fietstas in.
Nu de railing leeg is, is het alsof er niets is gebeurd. Een enkele auto schiet onder me door. Zich van niets bewust.
Ik buig me over het staal. Daar beneden, iets verderop, moet in het gras HvJ liggen. De letters zijn in het donker niet te zien. Er is geen spoor meer van het ongeluk.
Trillerig stap ik op mijn fiets. Door de afdaling krijg ik snelheid en ik race het verlaten industrieterrein op. Geen mens te zien. Ik trap door, zodat ik mijn snelheid behoud. Voor het kantoor van Accenture leg ik mijn fiets in het gras. Hier was het, ik herinner me het gebouw van vanmorgen. Aan de andere kant van het heuveltje moeten de letters liggen. Een rilling rolt over mijn schouders. Ik ren de heuvel over, mijn fiets blijft in het gras liggen.
Blind voor hun omgeving razen de auto’s voorbij. Ze geven me de schijnzekerheid van niet meer alleen zijn.
Niet aan denken dat geen auto hier langs de snelweg zal stoppen om me te redden in geval van nood. Niet aan denken, niet doen.
In de koplampen, lichten de letters op. Hier ben ik vanmorgen tegen de vangrails aangeknald.
Ik buk neer en strijk over het lint. Het is nat.
Een paar uur geleden heeft Maarten ditzelfde lint aangeraakt. Hij is zo dichtbij.
Kippenvel kruipt via de zenuwen in mijn vingers naar mijn nek. Woedend ruk ik een van de paaltjes uit de grond. Het lint bolt op in de wind en knalt, pats, op het natte gras. Met mijn voet trek ik het lint stijf. Ik geef een stomp tegen het lint, maar het biedt geen weerstand. Het is net zo ongrijpbaar als Maarten.
Een auto toetert. In zijn slipstream steek ik mijn middelvinger op naar zijn achterlichten.
Alle paaltjes moeten de grond uit. HvJ moet hier weg. Nu.
Een fractie later liggen de paaltjes hulpeloos in het gras, de linten spelen in de wind. Betekenisloos. Het lint is weer gewoon rood-wit afzetlint. Niet meer, niet minder. Ik voel me leeg.
Ik zak neer op het grasveld en staar naar de auto’s. De dauw kruipt mijn broek in.
Kon ik maar….
Opeens weet ik wat ik moet doen. Ik zet de paaltjes in de aarde, trap ze diep de zompige grond in, knoop de linten aan elkaar en bind ze vast. Even later kijk ik naar de letters HATE U in het donkere gras. Het is lang niet zo groot als HvJ. Ik heb te veel stukken kapot getrokken, maar het maakt niet uit. De boodschap is duidelijk. Vanaf vandaag vecht ik terug. Ik neem weer de controle over mijn eigen leven.
Mijn ringtone doorbreekt de nacht. Mijn adem stokt, mijn hart staat stil. Een sms.
Maarten.
Ik haal mijn mobieltje uit mijn zak, druk op het envelopje. Mijn hart klopt in mijn slapen. Met zwarte letters staat er in het oplichtende blauwe schermpje: ‘Hoe is t? Al een beetje over de schrik heen? Bas.’
Er zijn wel goede mannen in de wereld. Maar zal ik er ooit weer één kunnen vertrouwen?
‘Ok,’sms ik terug, ‘heb HvJ veranderd in HATE U. Gr V.’.
Er is geen twijfel over mogelijk, Maarten weet waar ik woon. Moet ik opnieuw verhuizen? Kom ik ooit van hem af? Wat gaat er gebeuren?
Ik fiets op het bospad. Ik trap met al mijn kracht mijn trappers naar beneden. Het is akelig stil om me heen.
Zingen helpt. Kom op, zing. Doe niet zo opgefokt. Wat is dat? Rustig aan, het is maar een vogel.
Ik kijk achterom. Witte koplampen schijnen de bosweg in.
Niets aan de hand. Gewoon iemand op weg naar huis.
Ik ga dichter aan de kant rijden. Het gebrom van de auto zwelt aan. Ik kijk weer achterom.
Niets aan de hand, gewoon doorrijden.
De bundels licht die over het bospad kruipen, halen me in. Mijn schaduw strekt zich voor me uit. De auto houdt gas in. Ik kijk achterom, word verblind door de lampen.
Waarom rijdt hij niet door?
Ik gebaar dat de auto moet doorrijden. De auto blijft op twee meter afstand, neemt mijn tempo aan. Hij knippert met zijn lichten.
Maarten.
Ik ga harder fietsen. De auto haalt niet in.
Waarom haalt hij niet in?
Ik sta op van mijn zadel en trap zo hard ik kan.
Rij in vredesnaam toch door. Haal me in.
Ik fiets in een schijnwerper, de bestuurder heeft perfect zicht op me.
Dan geeft de auto gas, zijn banden piepen. De bestuurder geeft een ruk aan het stuur, de auto staat opeens schuin over de weg. Het gaat zo snel dat ik niet eens rem. Met mijn fiets knal ik tegen de motorkap. Ik val. Het portier klikt open.
Maarten.
Ik krabbel op, grindsteentjes rollen onder mijn handen vandaan. De naaldbomen hebben een onnatuurlijk donkergroene kleur op de plek waar ze beschenen worden door de koplampen. Ik ren. Ik ren het donker in. Ik heb geen idee welke kant ik op ren.
Blijven rennen.
Achter me hoor ik voetstappen.
Welke kant moet ik op? Straks haalt hij me in.
Ik ren van het pad af. De natte bodem zuigt aan mijn voeten. Ik hoor dat hij me volgt. Takken zwiepen in mijn gezicht. Ik heb steken in mijn borst, zie geen hand voor ogen. Ik strek mijn handen voor me uit.
Mijn god, is dit echt?
Het gebeurt in een fractie van een seconde. De boomwortel houdt mijn schoen tegen. Hard, bewegingsloos steekt hij uit de aarde omhoog. Ik ren door, verlies mijn evenwicht. Ik sla mijn armen voor mijn gezicht en val op de aarde. Mijn gezicht knalt tegen een steen. Mos, takjes, zand, grind. Voetstappen klinken door de nacht. Opeens is het stil. Het bos is versteend. Geen geluid, geen beweging, ik hou mijn adem in.
Niet ademen, stil blijven liggen.
Hij hijgt. Hij beweegt. Ik voel iets tegen mijn been. Hij is tegen me aangelopen. Harde zolen landen op mijn benen. Hij bukt. Ik voel zijn handen op mijn been.
Laat hem denken dat ik een boomstam ben.
Met mijn hand tast ik de bosgrond af. Ik vind een tak, klem mijn vingers erom heen. Ik hoop dat hij los zit.
Zijn handen glijden over mijn kuit. Zijn handen kneden mijn bovenbeen. Hij hijgt harder. Mijn grip om de tak verstevigt zich. Dan haal ik uit.
Ik sla in het wilde weg het donker in. Ik raak iets, hem. Om me heen is niets dan zwart. Ik zie zijn gezicht niet, zijn lichaam niet, zie geen handen of ogen. Toch tref ik mijn doelwit. Hard. Ik sla nog een keer. En nog een keer. En nog een keer.
Hij slaakt een kreet. Ik kan me niet herinneren dat zijn stem ooit zo heeft geklonken. Ik sla nog een keer. Weer schreeuwt hij die onbekende schreeuw.
Ik leer een nieuw stuk van hem kennen, hij maakt kennis met een nieuwe kant van mij. Een hernieuwde kennismaking.
Ik krabbel achteruit.
Een bundel licht schijnt plotsklaps tussen de bomen door.
“Help,” schreeuw ik, “ik ben hier. Help me, help me dan toch.”
Ik blijf schreeuwen. Bundels licht schijnen op de bomen, bewegen op en neer.
“Halt, blijf staan,” klinkt een barse stem door het bos. Een zaklantaarn schijnt in mijn gezicht. Ik knijp mijn ogen dicht.
“Vera?” zegt iemand. “Vera, gaat het? Ik ben het, Bastiaan.”
De zaklamp die in mijn gezicht scheen, draait naar beneden. De plek voor me wordt verlicht. Ik staar naar het lichaam dat voor me op de grond ligt. Het hoofd naar de grond gekeerd. De capuchon in een plas bloed. Armen uit elkaar. Een mes in de hand.
Hij heeft nieuwe kleren gekocht. En hij lijkt gespierder zoals hij daar ligt. Heeft hij eindelijk de discipline heeft gevonden om regelmatig naar de sportschool te gaan?
“Vera?”
Ik kijk op.
“Maarten,” prevel ik. “Ik kon er niets aan doen. Hij viel me aan. Hij…”
Bastiaan pakt me vast. “Het is al goed,” zegt hij. “Het is al goed. Je bent veilig. Je smsje, ik dacht, ik ga even kijken of je veilig thuis komt. Ik…”
Ik huil.
Bastiaan neemt me mee naar het bospad waar zijn politieauto staat. Ik kijk niet meer om. Ik wil het lichaam niet zien.
Ik heb geen recente herinneringen aan Maartens gezicht nodig. De laatste keer dat ik zijn gezicht heb gezien is drie maanden terug. Ik wil nooit meer naar hem kijken. Had ik maar nooit naar hem gekeken.
“Het komt wel goed,” zegt Bastiaan. “Het is al goed.”
Ik zit in de auto van mijn moeder. Ik mag hem lenen totdat ik een nieuwe heb. De radio staat aan. De auto rammelt niet. Het is een automaat. In het achteruitkijkspiegeltje kijk ik mezelf aan.
Wat er is gebeurd, is niet mijn schuld. Niet meer aan denken.
Toch schiet een flits van eergisteravond voorbij. De donkere gestalte, de capuchon in de plas bloed. De schreeuw die zo onbekend klonk. Geen vergelijking met de jongen op wie ik tweeëneenhalf jaar geleden verliefd werd mogelijk.
Ik zing mee met Alicia Keys. Nog even en dan sta ik in de file. Zouden mijn letters er nog staan?
Nooit meer Maarten. Ik ben vrij. Ik ben écht vrij.
Ik rij de bomen voorbij, kijk naar rechts. In de berm staan nog maar drie letters. Het zijn niet die van mij. Levensgroot staat er HvJ.
Noot voor de jury:
De letters HvJ staan in de berm langs de A6 bij kilometerpaaltje 48,8 (Lelystad – Amsterdam).
De letters VVMVA hebben een tijdje aan de railing op het Gooisekantviaduct gehangen. De letters staan momenteel op de achterkant van het eerste verkeersbord na dit viaduct (linker weghelft).
Wat zou VVMVA betekenen? Ik weet het nog steeds niet. Ik heb een verklaring gefantaseerd en er dit verhaal over geschreven.
Ilse Ruijters (29) woont in Almere