Appeltaart

Marit Kamstra

2017

 

De oude houten treden kraken luid onder mijn voeten. Stapje voor stapje waggel ik vlug de trap af. De eerste ochtend-zonnestralen schijnen al door het raam naar binnen en laten een oranje gloed achter op de jassen die aan de kapstok hangen. Mijn blote voeten tintelen van de kou. Het is nog fris zo vroeg in de morgen en ik baal van mezelf dat ik geen dikke sokken heb meegenomen naar beneden.

Ik weet niet bij wie ik vannacht heb geslapen. Ik kan me er niet zo veel van herinneren om eerlijk te zijn. Dat de meneer me niet uit zijn bed duwde vond ik op zich al heel bijzonder. Hij had gisteravond vriendelijk geglimlacht en had me laten zien waar ik kon slapen. Hij had heel zachtjes ‘Slaaplekker,’ gezegd en was zonder moeilijk te doen naar beneden gegaan.

Echter vanmorgen werd ik naast hem wakker en betrapte ik hem erop dat hij naar me zat te gluren. Zijn mondhoeken naar beneden gekanteld en een wat treurige expressie op zijn gezicht. Ik gok dat ik hem wakker heb gehouden met mijn harde gesnurk. Het was een wat ongemakkelijk moment, dus ben ik snel naar beneden gevlucht en heb ik in alle haast geen warme sokken meegenomen.

De oude grootvadersklok slaat zes uur en ik ga op de donkere leren bank liggen, met mijn voeten op de zachte kussens. Buiten kleurt de mist oranje door de zon. De stilte is om van te genieten. Op straat is er niemand te bekennen, de hele wereld slaapt nog. Ik hoef even nergens aan te denken. Het enige wat door mijn hoofd hoeft te gaan is de vage waas die ik de laatste tijd wel vaker opmerk, maar niet helemaal kan plaatsen. Ik kan boven iemand horen lopen op het krakende hout. Ik dacht dat ik alleen was?

‘Wie is daar?’ roep ik, mijn hart hamert tegen mijn borst. Mijn blote voeten vinden de koude vloer weer. Ze strompelen naar de keukenla en ik trek hem open.

‘Ik ben het maar!’ roept een ruwe mannenstem terug. Ik herken hem niet.

‘Ga weg of ik bel de politie!’

‘Ik woon hier,’ roept de man. Zijn voetstappen kraken al op de trap. Mijn god, hij komt mijn kant op. Mijn handen omvatten het koude handvat en ik steek het recht voor me uit.

De deurklink gaat naar beneden. Met zijn hand nog op de klink, staat hij in de keuken. Zijn gestreepte ochtendjas hangt half open, daaronder draagt hij een vieze, pillende pyjamabroek en twee dikke pluizige sokken. Zijn blik gaat van mijn ogen, naar het mes in mijn handen. Hij kijkt me fronsend aan. Ergens vind ik een kwelling op zijn gezicht. Hij zou bang voor me moeten zijn. Ik heb een mes. Ik ben gevaarlijk.

‘Kom,’ zegt hij zuchtend, terwijl hij een stap dichterbij doet, ‘leg dat ding weg.’

‘Pas op hoor, ik heb de politie al gebeld,’ lieg ik en ik steek het mes nog iets verder voor me uit. Mijn blik valt op zijn bevlekte ochtendjas. ‘Wegwezen jij viezerik.’

‘Ik dacht dat we vandaag appeltaart gingen bakken.’ Hij trekt zijn wenkbrauw op en zet zijn armen in zijn zij.

‘Wat?’

‘Appeltaart,’ zegt hij nogmaals. ‘Kijk, we hebben gisteren de appels alvast geplukt,’ hij knikt met zijn hoofd naar het aanrecht, waar een plastic tas ligt. Ik werp een blik in de zak, die inderdaad gevuld is met een stuk of tien roodgroene appels.

Mijn blik valt weer op de man en mijn ogen dwalen af naar zijn hand, waar hij hetzelfde mes in zijn linkerhand heeft als dat ik zojuist nog vasthad. Ik kijk naar beneden en zie dat het mes in mijn eigen hand verdwenen is. Ik deins achteruit tegen de keukenkastjes aan, houd mijn armen voor me als bescherming en kijk hem met grote ogen aan. Hij moet in de seconde dat ik niet heb opgelet, dat mes van me af hebben gepakt. Maar waarom heb ik niets gevoeld? Hoe kan ik dat niet hebben opgemerkt? Ik weet zeker dat ik hem zojuist nog stevig vast had. ‘De politie komt zo,’ piep ik.

‘Doe niet zo gek.’ Het mes bungelt gevaarlijk langs zijn been.

‘Doe dat ding weg,’ zeg ik dreigend. ‘Je bent strafbaar als de politie zo komt.’

‘De politie komt niet,’ zucht hij. Hij draait zich om, loopt naar de hoge servieskast toe en legt het mes er bovenop, zodat ik er niet meer bij kan.

‘Wel, ze komen.’

‘Luister lieverd-‘

‘Ik ben niet je lieverd,’ snauw ik. Nu het mes uit de weg is, voel ik me een stuk meer ontspannen. ‘Ik ken je niet, wie ben je? En wat doe je in dit huis?’

‘Dit huis is van ons,’ zegt hij rustig, alsof hij elke dag hetzelfde praatje herhaalt. Zijn blik gaat rond de keuken, langs de servieskast, waar een antiek bloemetjesservies staat en hij eindigt bij een bos gele bloemen in een vaas op de tafel. Hij kijkt op. ‘We kochten het vlak nadat we getrouwd waren en dat is nu ook alweer zestig jaar geleden.’ Zijn hand gaat onbewust langs de zijkant van de kast.

Dat ik niet wist dat ik zo lang getrouwd was. Met hem. Wat raar.

‘Jouw moeder had het beste recept voor het bakken van appeltaart.’

‘Oh ja? Wat apart.’

‘Het recept heeft ze ooit voor je opgeschreven, weet je dat nog?’ vraagt hij.

‘Nee, sorry ik weet niet waar je het over hebt.’

Zijn ogen slaan neer. ‘Oh.’

 

We ontbijten in stilte. Hij smeert een broodje met kaas voor me. Ik wil het zelf doormidden snijden. Zodra hij het laatste plakje kaas op het brood heeft gelegd, haal ik het bord naar mijn kant van de tafel. Als ik eenmaal begin te snijden, schuift hij het bord weer naar zich toe over de glanzende houten tafel en zegt met gekwelde glimlach: ‘Je kunt niet snijden met een schaar schat.’

‘Wie ben jij eigenlijk?’ vraag ik. De vraag had al die tijd al in mijn keel gebrand, maar ik had het niet durven vragen. Deze meneer is heel vriendelijk, maar ik zou niet weten waarom hij me zo veel helpt. Ik kan heus nog wel dingen zelf, al ben ik op leeftijd. Ik zit nog niet in een rolstoel.

‘Ik ben je man,’ zegt hij kalmpjes zonder op te kijken, terwijl hij het broodje in tweeën snijdt. ‘Dit jaar zijn we zestig jaar getrouwd.’

‘Wauw, dat is niet niks.’

‘Dat zou je wel kunnen zeggen.’ Hij glimlacht en zijn ogen worden waterig. Nog voordat ik er iets van kan zeggen knippert hij ze al weg en schuift hij het bord weer mijn kant op.

 

Samen tillen we de resten van het ontbijt naar de keuken. Het is niet veel werk. Twee borden, messen en een schaar in mijn handen. Mijn man draagt de rest. Hij komt de net de keuken binnen lopen wanneer ik de borden aan het opruimen ben.

‘Oh Nel…’ zucht hij, en ergens vind ik voor het eerst vandaag een lichte irritatie in zijn toon. ‘De borden horen niet in prullenbak.’

‘Dan kunnen de vuilnismannen ze schoonmaken.’ Ik leg het bord op de vuilnisbak, want het past er niet in en kijk hem glimlachend aan.

Hij lijkt me even in te schatten, alsof hij me niet serieus neemt en tovert dan niet al te veel later ook een grijns op zijn gezicht. ‘Inderdaad, dat zullen de vuilnismannen vast voor ons doen.’

Hij loopt naar de servieskast toe en trekt de glazen deur open.

‘Waarvoor gaan we eigenlijk appeltaart bakken?’ vraag ik.

‘Het is een bijzondere dag vandaag,’ zegt hij, terwijl hij wat rommelt op de bovenste plank.

Hij draait zich om, met een schrift in zijn handen, dat eruit ziet alsof het een jaar lang in koffie is geweekt.

‘Kom,’ zegt hij. ‘Laten we maar gelijk beginnen met die appeltaart. De familie komt straks.’

‘Komt de familie?’ vraag ik. Ik kan me niet bedenken wie dat zouden moeten zijn.

Hij slaat het schrift open en bladert er doorheen.

‘Dat heb ik je gisteren nog verteld,’ zucht hij, terwijl hij de bladzijden doorkijkt op zoek naar het appeltaartrecept. ‘Onze dochter en haar man komen even gedag zeggen.’

‘Oh, uh, dat is gezellig,’ mompel ik. Ik heb geen flauw benul over wie hij het heeft, maar om alles alsmaar te blijven vragen is ook zo vermoeiend. Niet dat ik mag klagen op mijn leeftijd. Ik kan nog gaan en staan waar ik wil, ik ben hartstikke gezond. Nee, dat is zeker niet iets om ontevreden over te zijn, maar ik ben gewoon een stuk sneller moe. Hoe ouder je wordt hoe meer ouderdom aan je begint te trekken en hoe sneller de wereld aan je voorbij gaat, dan ik me ooit had kunnen voorstellen toen ik nog jong was, tenminste ik neem aan dat dat zo is.

‘Hier,’ zegt hij glimlachend. Hij wijst met zijn wijsvinger naar de opengeslagen bladzijde.

Ik loop naar hem toe en kijk naar de plek waar zijn vinger heeft gelegd.

 

 

Appeltaart

 

1 ei

1,5 kilo appels

Kaneel

200 gram roomboter

200 gram suiker

Een snufje zout

400 gram bloem

 

 

‘En wie ben jij eigenlijk?’ vraag ik. Ik had het me al een tijdje afgevraagd, maar het niet durven vragen.

‘Ik ben je man,’ zegt hij luchtig.

‘Mijn man?’

‘Ja, de jouwe, al zestig jaar lang,’ zegt hij trots glimlachend. Hij loopt naar de keukenkastjes toe en pakt er een pot suiker en een pak meel uit. ‘Zou jij het zout willen pakken Nel? Het ligt in het onderste kastje rechts.’

‘Natuurlijk.’ Terwijl ik op zoek ben, schilt hij de appels. Ik hurk voor het eerste kastje, gooi hem open en kijk rond voor het zout. Maar hoe ziet zout er ook alweer uit? Ik weet dat het eten goed laat smaken, maar waar leek het op? Ik kijk op naar de man, mijn man, maar hij is bezig met het schillen van de appels. Ik wil niet weer vragen. Ik pak het eerste kartonnen pak met opvallend blauwe strepen erop en kijk op het label. “Afwasmiddel, reinigt meer dan alleen de vaat”. Nee, afwasmiddel was zeker geen zout.

‘Lukt het?’ vraagt hij. Hij is gestopt met schillen en knielt naast me neer. Zonder er enigszins over na te denken pakt hij het kleinste potje en zet het op het aanrecht. ‘Het is een onlogische plek, maar we hadden hem maar hier neergezet, aangezien je steeds vond dat hij naast het afwasmiddel moest staan en niet in het keukenkastje.’

‘Vandaar,’ zeg ik. Niet dat ik me er iets van herinner, maar ik knik gewoon instemmend, omdat dat een stuk minder moeite kost.

‘Vandaar,’ zegt hij bevestigend, met zijn lippen op elkaar geperst. ‘Ik zal de rest bij elkaar pakken.’ Hij staat op en rommelt in de keukenkastjes. Ik sta erbij en kijk ernaar, terwijl hij verschillende verpakkingen op het aanrecht zet en weer verder gaat met het snijden van de appels.

‘Kan ik iets doen?’

‘Nee, Nel, snijden lijkt me geen goed plan meer.’

‘Maar jij doet het ook,’ mompel ik. Mijn toon laat me denken aan een klein kind, vragend om een snoepje van haar moeder. Nog klein en kwetsbaar, alsof een verkeerd antwoord haar zou verpletteren.

‘Je kunt het nie-‘ hij maakt zijn zin niet af. Zijn toon klinkt ineens een stuk harder, een stuk agressiever, geïrriteerder. Ik deins achteruit, tegen de keukenkastjes aan, als hij zo doorgaat moet ik de politie gaan bellen. Hij kijkt naar me, met die gekwelde blik die ik niet goed kan combineren met zijn boze toon. Ik grijp met mijn handen het aanrecht vast. Hij blijft maar zo kijken, met zijn gerimpelde mondhoeken ver naar beneden gekanteld en zijn ogen kijken recht in die van mij. Het lijkt wel alsof hij iets in mijn ogen zoekt, maar het niet kan vinden. Hij opent zijn mond om iets te zeggen, maar er komt niks uit. Zijn zucht is het eerste dat de stilte doorbreekt: ‘Het spijt me Nel, maar laat mij het maar doen. Ik ben toch al bijna klaar.’

‘Oké,’ zeg ik kleintjes. Ik mag dan wel oud zijn, maar hij is ook oud. Als hij kan snijden, dan kan ik dat ook. Ik ben geen klein kind meer. Het is me echter de energie niet waard om er tegenin te gaan, dus laat ik het maar.

‘Eerst,’ zegt hij, terwijl hij de blokjes gesneden appel in een bloemetjeskom gooit, ’moeten we de kaneel en de suiker erbij gooien.’ Hij pakt een ander klein potje en geeft het aan mij. ‘Strooi maar flink in de kom. Dat kan je wel, zie je.’ Zijn glimlach is breed, zo breed dat het lijkt of hij de glimlach niet echt meent, maar doet alsof.

‘Toen we voor het eerst samen appeltaart bakten viel het dopje van het kaneelpotje,’ zegt hij glimlachend.

‘Oh,’ mompel ik. Daar weet ik niets van. Ik neem het van hem aan en schud het boven de stenen bak. Bruinig poeder vliegt door de lucht en beland geluidloos op de appels in de kom. Dan schiet me een vraag te binnen die ik vergeten ben te vragen: ‘Waarom maken we eigenlijk appeltaart?’

‘We nemen vandaag afscheid,’ zegt hij. ‘Zoals ik al zei, het is een bijzondere dag.’

‘Van wie?’

‘Van… van mij.’ Hij kijkt op en slaakt een diepe zucht. Hij heeft donkere wallen onder zijn ogen en zijn wangen zijn hol. De rimpels op zijn gezicht vallen dubbel zoveel op nu hij zijn lippen op elkaar perst.

‘Oh.’

‘Maar we zien elkaar snel weer, dat beloof ik,’ zegt hij vlug. Zijn ogen schieten van mijn ene oog naar mijn andere, alsof hij elk detail ervan in zijn hoofd probeert te prenten.

‘Maar waar ga ik heen dan, als jij weggaat?’

‘Naar een plek waar je het beter gaat krijgen,’ zegt hij. Hij waagt een poging tot een kleine glimlach, maar het lukt hem niet. ‘Ze gaan daar goed voor je zorgen.’

‘En waarom moet ik daarheen dan? Kan ik niet hier blijven zonder jou?’

‘Je vergeet snel dingen en je bent ziek Nel. Het-‘

Ik kan hem niet laten uitpraten. ‘Ik ben helemaal niet ziek. Ik ben kerngezond. Ik kan nog helemaal zelf lopen. Ik geen rollator nodig. Ik kan alles nog. Ik kan- Ik kan.’

‘Kan je de naam noemen van onze dochter?’ vraagt hij zachtjes.

‘Ja, natuurlijk!’ roep ik.

‘Vertel het me dan alsjeblieft.’

Het is alsof ik alle kamertjes in mijn hersenen doorspit. Elke hoek, elke gleuf, elke millimeter. Alsof elk kamertje die ik door heb gekeken een soort van vage mist bevat. Ik kan me niet eens bedenken dat we kinderen hadden of hoeveel, laat staan hun naam. Mijn hart bonst tegen mijn ribben. Hoe kan ik het niet weten? Hoe kan dat nou?

‘Nel!’ roep ik wanhopig. Het is de enige naam die in me naar boven komt. ‘Ze heet Nel.’

‘Nee, de afkorting Nel, komt van jouw naam, niet van die van onze dochter.’

De paniek overspoelt me als een grote golf ijskoud water. ‘Kom uh, dan doen we de- uh- appeltaart. Je zei: kaneel, bloem, afwasmiddel?’

Hij slaakt een diepe vermoeide zucht: ‘Wil je anders proeven?’

Mijn blik valt op de kom met blokjes appel. ‘Is dat lekker?’. Moest er geen zout bij voordat dingen lekker werden?

‘Oh jazeker, daarmee vullen we de taart,’ zegt hij, rommelend in de keukenla. Hij prikt een paar van de appelstukjes op een vork en geeft hem aan mij. ‘Eet maar op.’

Het proeft warm, al zijn de appels fris. De kaneel smaakt naar thuis, samen met de zoetigheid van de suiker. Het laat me denken aan iets. Iets dat heel ver weg lijkt. Het is alsof het op het puntje van mijn tong ligt, maar ik er net niet bij kan.

Dan zie ik het. Een korte flits van een witte jurk, sprankelend in het felle licht van de zon. En weg is het weer, net zo snel als het gekomen was.

‘Gaat het wel goed Nel?’ zijn stem lijkt van ver weg te komen. Van een andere wereld. Het klinkt dof. Alsof ik het hoor aan het einde van een lange holle buis. ‘Nel?’

‘Ik snap het niet. Ik snap het niet.’

‘Wat snap je niet?’ zegt een stem.

‘Wie ben jij?’

‘Je man.’

‘Oh,’ mompel ik. ‘Uh- oké.’ Niet dat ik er iets van snap, maar ik laat het maar.

‘Kom Nel, dan gaan we het lijstje met ingrediënten nog eens af. Volgens mij zouden we nu het deeg moeten maken. Kijk, de boter doen we samen met de suiker en-‘ hij stop met praten en pakt een papiertje van het aanrecht.

‘Daarna moeten de… de bloem en het eitje erbij.’

Ik weet niet waar de meneer mee bezig is, maar hij gooit de inhoud een enorme zak wit poeder in de kom. Het vliegt door de lucht en het zweeft voor de oranje ochtend-zonnestralen langs.

‘Witte, glinstering en oranje zonnestralen,’ zeg ik. Er klikt iets in mijn hoofd; twee magneetjes die elkaar eindelijk hebben gevonden.

‘Sorry?’ de meneer kijkt me verward aan. ‘Ik verstond je niet goed.’

Ik kan niet anders dan glimlachen. Ik heb het! Ik heb het! Enthousiasme raast door mijn aderen. Het giert door mijn lijf.

‘Een witte jurk,’ zeg ik buiten adem. Ik weet het zeker. Het was een witte! Iemand droeg een witte jurk. Glinsterend in het felle zonlicht.

‘Sorry schat, ik mis even waar je het over hebt?’

‘De witte jurk!’ roep ik blij. Hoe kan hij het niet snappen? Het is toch logisch? Ik zag het. Ik zag het echt met mijn eigen ogen.

‘De laatste keer dat ik jou een witte jurk zag dragen was tijdens onze trouwdag, bedoel je dat soms?’

‘Trouwen?’

‘Ja we zijn getrouwd.’

‘Echt?’

‘Ja, al zestig jaar.’

‘Wie ben jij dan?’

‘Je man.’

‘En zijn alle mannen getrouwd?‘

‘Nee, Nel. Niet alle mannen zijn getrouwd,’ zegt hij glimlachend. ‘Wil jij anders het deeg bij elkaar kneden? Dat is altijd het leukste werk.’

Wil ik dat? Kneden… Kneden… Wat was dat ook alweer? Een gezichtsuitdrukking? Of iets dat je kan eten? ‘Doe jij maar,’ zeg ik stilletjes.

‘Zeker?’ vraagt hij. Hij kijkt wat onzeker.

Ik knik. Ik weet niet hoe hij het doet. Met zijn handen in de stenen kom, haalt hij er na een paar minuten een grote kleverige bal uit. Wat ben ik toch blij dat ik dat niet hoefde te doen. Vies werk is het.

‘Nel, zou jij voor mij uit deze kast,’ hij wijst naar het keukenkastje achter me. Ik zwiep het deurtje open en hij wijst met zijn vieze plakkerige vinger naar iets op de onderste plank. ‘Zou je dat ijzeren ronde ding willen aangeven?’

En dat doe ik. Hij spreid de plakkerige massa uit in de ijzeren taartvorm. ‘Dan doe jij de appels erbij,’ zegt hij nadat hij zijn handen heeft schoongemaakt onder de kraan. Hij maakt het me makkelijk en reikt me de met bloemetjes beschilderde kom aan.

Voordat ik het erin giet, stop ik nog een blokje van die zoete bruine appel in mijn mond. Het smaakt naar thuis. Ik hoop weer op zo’n flits, die weer van die magneetjes aan elkaar bindt. Maar er komt geen flits, en ook geen moment van enthousiasme of euforie. Het smaakt gewoon, gewoon zoals een appel met kaneel en suiker zou moeten smaken. Niet als een herinnering die toch niet meer terug te halen valt. Want weg is weg.

Ik draai de kom om boven de taartvorm. De ene helft van de appels valt erin, de andere helft ernaast op de grond. Ik vervloek mezelf dat ik weer zo onhandig moet zijn, maar de meneer glimlacht vriendelijk naar me, terwijl ik steeds maar: ‘Sorry, sorry, sorry,’ blijf zeggen.

‘Het geeft niet Nel. Het maakt echt niet uit. We ruimen het gewoon weer netjes op,’ herhaalt hij steeds opnieuw. Hij hurkt neer. ‘Je bent ook maar een mens schat, niemand die het je kwalijk neemt.’

‘Wie ben jij eigenlijk?’ vraag ik hem. Ik had het al een tijdje willen vragen, maar had het niet gedurfd.

Hij fronst zijn wenkbrauwen en kijkt op. ‘Ik ben je man,’ zegt hij.

‘Mijn wat?’

‘Je man, al zestig jaar.’

‘Oh, dat is wel lang,’

‘Dat kan je wel zeggen ja.’ Zijn mondhoeken krullen op tot in een brede glimlach. Er glimt iets in zijn ogen bij het zeggen van deze woorden, iets dat de vermoeide grijze expressie van zijn gezicht even laat verdwijnen. ‘Iets om trots op te zijn, denk je niet?’

Ik haal mijn schouders op en knik. Ik heb geen idee, wat is lang? Zestig klinkt als best veel, maar is dat het ook echt?

Hij staat op met allemaal blokjes bruin gevlekte appel in zijn handen en gooit ze in de prullenbak, die in de hoek van de keuken staat. ‘Dan maar een kleine appeltaart.’

 

‘Je hebt altijd gezegd dat je appeltaart wilde eten wanneer we afscheid zouden nemen,’ zegt hij. ‘Het leven zou gewoon doorgaan. We zullen elkaar snel weer zien, dat beloof ik.’

Ik vraag niet. Ik kijk. Hij ziet eruit alsof hij duizend jaren heeft geleefd. Oud en gerimpeld. Niet alleen zijn haar is grijs, maar ook zijn gezicht. Zijn wallen zijn zo groot dat het lijkt alsof hij een maand niet heeft geslapen.

Hij kijkt ook naar mij. ‘Ik hou van je Nel.’

Ik blijf stil. Ík weet niet waar hij het over heeft. Achter ons bromt de oven zachtjes. Wat zal erin zitten?

‘Appeltaart eten was een beetje ons ding vroeger,’ zegt hij, wenkend naar de oven. Zijn stem slaat over en klinkt ineens een stuk hoger. ‘We hadden een lijst met dingen die we ooit samen wilden doen. Appeltaart eten op het puntje van die ene berg in Frankrijk, dat hebben we gedaan. We wilden onze dochter zien opgroeien, samen tachtig worden was ons doel, en dat hebben we allemaal gehaald. Bijzonder toch?’

Geen idee. Vast wel. ‘Ja,’ zeg ik.

 

Ik vind mezelf in bed, omringt door mensen. Een oudere meneer, een vrouw van middelbare leeftijd, een stevige kale man. Het is me een raadsel hoe ik hier terecht ben gekomen. Het laatste wat ik me kan herinneren was dat de appeltaart in de oven stond. De felle zonnestralen laten door het raam een vierkant achter op het witte dekbed. Mijn rechtervoet valt net binnen het lichtvlak. De warmte brandt zachtjes tegen de dikke pluizige sok die ik aan heb.

Op het gezicht van de middelbare vrouw zitten roze vlekken. Haar ogen zijn opgezwollen en rood. Ondanks haar kletsnatte wangen, glimlacht ze naar me. Geen blije glimlach, maar eentje waar veel liefde in zit.

‘Hoi mama,’ zegt ze. Haar stem trilt, maar is vastberaden. Ik ken haar niet. Ik heb haar nog nooit gezien. Ze heeft haar blonde haar ingevlochten. Ik werp een vlugge blik rond het bed. Alle drie kijken ze naar me. Allemaal dikke rode ogen en glanzende wangen. Hier en daar zie ik de glinstering van een traan die op de grond valt.

‘Wat doe ik hier?’ vraag ik.

‘Het is tijd,’ fluistert de oude man die heeft dichtst bij me zit.

‘Tijd?’

‘Dit is wat je wilde Nel. Je heb hier al die tijd om gevraagd. Vlak nadat we de diagnose dementie kregen. Je stond erop dat je niets wilde vergeten. Je zei dat wanneer je het recept voor appeltaart niet meer zou kunnen herinneren, dat we dan zouden weten dat het tijd was.’

‘Maar ik dacht dat we appeltaart zouden eten?’

‘Die hebben we vanmorgen al opgegeten lieverd,’ zegt hij zachtjes op een gekwelde toon.

‘Oh.’

‘De dokter is beneden. Ze- ze komt zo.’ Zijn hand vindt de mijne op het zachte witte dekbed en hij knijpt er zachtjes in.

‘Wie zijn jullie?’

‘Ik? Ik ben je man en ik hou zielsveel van je. Al denk ik dat ik het niet vaak genoeg tegen je hebt gezegd.’

‘Je dochter, mama, ik ben je dochter. ‘ Ze veegt een verse traan van haar wang. En dit is mijn man,’ zegt de middelbare vrouw wenkend naar de meneer naast haar. De kale man slaat een arm om haar heen en slaakt een diepe zucht. Het lijkt wel alsof ze donkergrijze waterverf met zwarte korreltjes onder haar ogen heeft gesmeerd. Misschien is ze wel in de modder gevallen?

Ze staat op en met haar lippen op elkaar geperst. Ergens vind ik een soort terughoudendheid in haar houding. Alsof ze bang is dat ik elk moment kan uitbarsten. Haar ogen zijn het roodst van allemaal. Ze snuift kort en slaat dan haar armen om me heen. Stokstijf lig ik. Ik kan haar natte wang tegen de mijne voelen plakken. Straks zitten er ook van die zwarte korrels op mijn gezicht, gatver. Warme natte tranen druppelen op mijn schouder. Ze snuift vlak naast mijn oor. ‘Ik hou van je,’ fluistert ze stilletjes. ‘Je hebt het goed gedaan mama. Het is voorbij. Er komt nu rust, vertrouw me maar.’

Ik lig nog steeds roerloos als ze me loslaat. Met mijn armen nog steeds langs mijn zij. Buiten schijnt de felle oogverblindende zon. Het prikkelt tegen mijn kleine teen.

Een luide klik zorgt ervoor dat ik binnen een seconde recht overeind schiet. Mijn hart bonkend tegen mijn borst. Als er iets gebeurt moet ik de politie bellen, maar hoe?

Alle drie de mensen zijn omgedraaid richting de deur achter hen, die nu voorzichtig wordt opengedaan door een vrouw in een witte jas, ook zij perst haar lippen op elkaar. ‘Goedendag mevrouw Jansen.’

‘Wie bent u?’

‘De dokter,’ zegt ze vriendelijk, maar ze lijkt niet enthousiast. Ze wendt zich tot de meneer die mijn hand al die tijd niet heeft losgelaten. ‘Het infuus ligt klaar. Neemt u uw tijd.’ Met een kort knikje naar de vrouw en de kale man, verlaat ze de kamer.

‘Haalt u het maar,’ zegt de oudere man met zoveel moeite, dat ik bijna begin te denken dat hij stem aan het kwijtraken is. Hij ademt in door zijn neus en blaast het dan weer langzaam uit door zijn mond.

Het hoofd van de dokter verschijnt door de kier van de deur. Ze kijkt heel even mijn kant op en knikt dan begripvol naar de meneer.

‘Wat gaan we doen?’ vraag ik. De vraag is mijn mond uit voordat ik er enigszins over na heb gedacht.

‘We nemen afscheid,’ zegt hij met op elkaar geperst lippen. De middelbare vrouw barst uit in een storm. Tranen stromen als regen over haar wangen en haar gepiep klinkt als onweer.

‘Doei dan.’

‘Dit is niet een doei, maar een tot ziens,’ zegt de oude meneer. Door zijn nieuwe tranen heen verschijnt er een soort minieme glimlach. Het is een wat vreemd gezicht, zijn kleine glimlach met de pijn die ik vind in zijn ogen. Het klopt niet.

De dokter verschijnt weer. Haar witte jas bungelt langs haar bovenbenen. Ze heeft iets in haar handen. Geen idee wat het zou moeten zijn. Een gevuld plastic zakje en een naald.

De storm van de blonde vrouw lijkt even te stil te vallen. Geen gesnotter, geen gepiep, geen adem. Doodse stilte. Alle aandacht is gevestigd op de dokter die het zakje aan het haakje hangt dat uit de bakstenen muur steekt

‘We houden van je mama,’ zegt ze na een tijdje. ‘Heel erg veel.’ Ze staat op, de vloer kraakt luidruchtig onder haar voeten. Ze slaakt een diepe zucht, gaat naast de oudere meneer staan en pakt mijn andere hand vast.

‘Tot ziens,’ zeg ik. Waar zal ik heen gaan? ‘Mag ik wat vragen?’

‘Maar natuurlijk,’ zegt de oudere man naast me, toch een beetje verrast. Hij gaat wat rechterop in zijn stoel zitten.

‘Wie zijn jullie eigenlijk?’

‘Ik ben je dochter,’ zegt de vrouw met het blonde haar, terwijl ze snuift en mijn hand nog iets steviger beet pakt dan nodig is.

Een vrouw in lange witte jas knielt naast me neer en heeft een naald in haar handen, dat met een slangetje vast zit aan de zak aan het haakje.

‘Ik ben je man,’ zegt de meneer die vlak achter haar zit. ‘en ik hou van je.’

‘En wie ben ik?’

‘Jij bent Nel,’ zegt hij. ‘Nelleke Jansen. En jij bent de meest lieve en mooie vrouw die ik ooit heb mogen ontmoeten.’

Ik kan mijn mondhoek iets omhoog voelen kruipen.

‘Slaaplekker lieverd,’ fluistert hij. De dokter tilt de naald op, houdt met haar ene hand mijn vuist stevig vast en drukt hem langzaam en voorzichtig in mijn arm.

Het begint weer te regenen bij de blonde vrouw. Een enorme hoosbui, die de felle zon van buiten wel lijkt weg te drijven.

Ik kan iets door mijn aderen voelen gaan. Koud, alsof er ijswater door mijn bloedvaten vloeit. Een soort glinstering vult de kamer, het lijkt wel te sneeuwen. Alles wordt steeds lichter en lichter tot mijn man en dochter niets meer zijn dan twee vage silhouetten. En dan is alles wit.

Ik weet niet wie ik ben

Ik weet niet waar ik ben

Ik weet niet wat ik ben

Het enige dat ik weet…